In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkeringen en toeslagen aan appellant, die zijn inkomsten uit de handel in oud ijzer niet heeft gemeld aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving vanaf 30 juli 2001 een WAO-uitkering en vanaf 1 april 2003 een toeslag op basis van de Toeslagenwet. Na een anonieme melding over zijn vermeende 'zwarte' handel, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 1 januari 2006 tot 1 december 2009 inkomsten heeft gegenereerd uit deze handel, die hij niet heeft opgegeven. Het Uwv heeft daarop besluiten genomen om de uitkering en toeslag te herzien en een bedrag van € 44.071,61 terug te vorderen.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat hij alleen zijn zoons heeft geholpen en dat de inkomsten niet voor hem bestemd waren. Het Uwv heeft echter de verklaringen van de directeur van het bedrijf waaraan appellant oud ijzer verkocht, alsmede de administratie, als voldoende bewijs aangemerkt.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door zijn inkomsten niet te melden. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft aangetoond dat de door het Uwv gemaakte schatting van zijn inkomsten onjuist is. Bovendien is de bestuursrechter niet gebonden aan de oordelen van de strafrechter. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 15 september 2011 gegrond, maar het beroep tegen de besluiten van 12 december 2011 ongegrond. De proceskosten van appellant worden vergoed.