ECLI:NL:CRVB:2020:3511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
17/7789 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en eigendom auto

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van betrokkene, die sinds 1 januari 2006 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De zaak betreft de schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene, die geen melding heeft gemaakt van de tenaamstelling van een auto, een Opel Insignia, die op zijn naam stond. De sociale recherche van de gemeente Enschede heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, nadat was geconstateerd dat betrokkene een voertuig op zijn naam had staan. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft op basis van de onderzoeksresultaten besloten de bijstand van betrokkene met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet de eigenaar van de auto was en dat hij niet had hoeven melden dat de auto op zijn naam stond. De Raad heeft geoordeeld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto niet tot zijn vermogen behoorde en dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene ongegrond verklaard. Tevens is de boete die aan betrokkene was opgelegd, bevestigd, maar verlaagd. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.

Uitspraak

17 7789 PW, 17/8297 PW, 19/633 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 22 december 2020
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 22 november 2017, 17/1479 (aangevallen uitspraak 1) en 11 januari 2019, 18/714 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft mr. I. Koster, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen aangevallen uitspraken 1 en 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontvangt sinds 1 januari 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een opdracht tot onderzoek van een inkomensconsulent van de gemeente Enschede van 14 april 2016 naar het feit dat betrokkene vanaf 7 maart 2016 een voertuig, namelijk een Opel Insignia (Opel), op zijn naam heeft, heeft de sociale recherche Twente (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer gegevens opgevraagd bij de Dienst Wegverkeer (RDW), op 29 juli 2016 en 8 september 2016 betrokkene gehoord en gegevens opgevraagd bij het autobedrijf waar de Opel op 7 maart 2016 is gekocht (autobedrijf).
1.3.
Uit de gegevens van de RDW is gebleken dat de Opel in de periode van 7 maart 2016 tot en met 31 juli 2016 op naam heeft gestaan van betrokkene. Uit de door het autobedrijf verstrekte gegevens is naar voren gekomen dat de Opel voor een bedrag van in totaal € 12.450,- door betrokkene is aangeschaft en dat wegens de inruil van een ander voertuig de te betalen prijs € 10.200,- is geworden. Verder is daaruit naar voren gekomen dat betrokkene de Opel in twee termijnen heeft betaald. Op 2 maart 2016 heeft betrokkene een aanbetaling van € 500,- gedaan. Bij het afhalen van de auto op 8 maart 2016 heeft betrokkene een bedrag van € 9.700,- contant afgerekend. Bij het autobedrijf is het gebruik om de klant samen met de aangeschafte auto op de foto te zetten. Het autobedrijf heeft aan de sociale recherche een foto toegezonden van de Opel met betrokkene die naast de auto staat met een fles wijn in de hand. Het autobedrijf heeft te kennen gegeven dat de onderhandelingen over de Opel alleen werden gevoerd met betrokkene en dat betrokkene het koopcontract heeft getekend.
1.4.
Betrokkene heeft op 29 juli 2016 verklaard dat een met naam vermelde vriend van hem, X, een auto wilde kopen, maar dat dit niet ging, omdat hij iets aan zijn been heeft. Daarom heeft betrokkene de auto tijdelijk op zijn naam gezet, maar de auto is betaald door X. Het is de bedoeling dat de auto naar Bosnië wordt gebracht. Betrokkene had een Renault en wilde deze verkopen. Bij de aanschaf van de Opel heeft hij de Renault ingeruild. Betrokkene heeft verder verklaard dat hij de enige is die in de Opel rijdt en dat hij de kosten van de auto betaalt. Aansluitend aan het verhoor van betrokkene heeft op 29 juli 2016 een huisbezoek in de woning van betrokkene plaatsgevonden. In het daarvan opgemaakte verslag is vermeld dat X daar is aangetroffen. X liet foto’s zien van de operatie aan zijn been en liet een litteken op zijn been zien. De wond was geheel genezen en alleen het litteken was nog zichtbaar.
1.5.
Op 8 september 2016 heeft betrokkene verklaard dat X bij de koop van de Opel aanwezig was en dat betrokkene heeft betaald. Betrokkene heeft verklaard dit gedaan te hebben omdat X nog steeds niet kan autorijden vanwege de problemen met zijn been. Betrokkene betaalde de kosten, maar X heeft het geld hiervoor altijd contant aan betrokkene gegeven. Bij het ophalen van de auto was X er niet bij en daarom staat betrokkene op de foto.
1.6.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 oktober 2016.
1.7.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 18 oktober 2016 (besluit 1), voor zover nu nog van belang, de bijstand met ingang van 2 maart 2016 in te trekken. Bij besluit van 19 oktober 2016 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 2 maart 2016 tot en met 20 juli 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.409,68 van betrokkene teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene niet heeft gemeld dat de Opel op zijn naam was gesteld en daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Door die schending is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.8.
Betrokkene heeft zich op 8 november 2016 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de PW. Op 10 november 2016 heeft hij de aanvraag ingediend. Bij besluit van 30 december 2016 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld, op de grond dat betrokkene onder andere geen gegevens heeft overgelegd waarmee hij aan kan tonen hoe hij de Opel heeft betaald. Tegen dit besluit heeft betrokkene geen rechtsmiddel aangewend.
1.9.
Bij besluit van 8 februari 2017 (besluit 3) heeft het college aan betrokkene een boete opgelegd van € 1.750,86 wegens schending van de inlichtingenverplichting, onder meer over de financiering van de Opel. Het college is hierbij uitgegaan van grove schuld.
1.10.
Betrokkene heeft zich op 15 februari 2017 opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de PW. Bij besluit van 5 april 2017 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Betrokkene heeft niet aangetoond hoe hij in de periode vanaf 1 augustus 2016 in het levensonderhoud heeft voorzien en hoe hij in staat is geweest de Opel te financieren. Tegen dit besluit heeft betrokkene geen rechtsmiddel aangewend.
1.11.
Bij besluit van 16 juni 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de tenaamstelling van de Opel en dat betrokkene de herkomst van het aanschafbedrag van de auto niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk heeft gemaakt. Hierdoor is per 2 maart 2016 onduidelijk of betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert en kan niet worden beoordeeld of betrokkene recht heeft op bijstand. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 3 gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 1.170,-. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat de Opel op zijn naam stond en door geen duidelijkheid te verschaffen over de herkomst van het aanschafbedrag van de Opel. Daarbij is sprake is van normale verwijtbaarheid.
1.12.
Betrokkene heeft zich op 18 mei 2017 wederom gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de PW. Bij besluit van 30 juni 2017 (besluit 4), na bezwaar met een gewijzigde motivering gehandhaafd bij besluit van 6 maart 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene onvoldoende informatie heeft gegeven over hoe hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in het levensonderhoud heeft voorzien. Hierdoor is onduidelijk of betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de besluiten 1 tot en met 3 herroepen en bepaald dat het recht op bijstand over de periode van 2 maart 2016 tot en met 31 juli 2016 wordt ingetrokken en dat betrokkene aan het college een bedrag van € 4.409,68 netto aan te veel betaalde bijstand dient terug te betalen en aan betrokkene een boete opgelegd van € 1.170,-. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een derde inkomstenbron. Bestreden besluit 1 berust dus op een onjuiste feitelijke grondslag. De rechtbank heeft zelf voorzien in de zaak op de grondslag dat door het bezit van de Opel de voor betrokkene geldende vermogensgrens in de periode van 7 maart 2016 tot en met 31 juli 2016 werd overschreden, zodat de bijstand over deze periode moet worden ingetrokken en teruggevorderd. Het college heeft de bijstand vanaf 1 augustus 2016 ten onrechte ingetrokken, aangezien de Opel sinds die datum niet meer op naam van betrokkene stond.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft betrokkene zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
3.2.
In hoger beroep heeft het college zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd, voor zover de rechtbank de intrekking en terugvordering vanaf 1 augustus 2016 niet in stand heeft gelaten. Waar de rechtbank een andere grondslag koos voor de besluitvorming is betrokkene niet benadeeld, zodat die besluitvorming met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan worden gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 2 maart 2016 tot en met 18 oktober 2016.
4.2.
Betrokkene heeft als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat hij in 2012 de uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging heeft gekregen dat een auto op zijn naam geen gevolgen heeft voor zijn recht op bijstand. In dit verband heeft hij naar voren gebracht dat, hoewel het college in 2012 onderzoek heeft gedaan naar zijn woonadres, waterverbruik alsmede de auto die hij op naam had, het college aan de tenaamstelling van de auto geen consequentie heeft verbonden. Betrokkene had in 2012 tijdelijk een BMW op naam voor een vriendin. Het betrof dus dezelfde feiten als in 2016. Betrokkene heeft daarbij verder opgemerkt dat het hem gelet op het voorgaande niet duidelijk kon zijn dat het hebben van een auto op naam consequenties zou hebben. Betrokkene heeft daarom de inlichtingenverplichting ten aanzien van de tenaamstelling van de Opel niet geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Vergelijk de uitspraak van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351. Dat aan dit vereiste is voldaan blijkt niet uit het dossier en betrokkene heeft zijn stelling dat hieraan wel is voldaan niet onderbouwd. Dat het college in 2012 naar aanleiding van een onderzoek naar onder meer de registratie van een auto op naam van betrokkene aan die tenaamstelling geen consequenties heeft verbonden voor het recht op bijstand betekent niet dat betrokkene hieruit redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de tenaamstelling van de Opel geen gevolgen zou hebben voor het recht op bijstand.
4.2.2.
Voor zover betrokkene heeft bedoeld aan te voeren dat hem niet kan worden verweten dat hij het college niet heeft geïnformeerd over de tenaamstelling van de Opel en de wijze van financiering daarvan slaagt deze beroepsgrond ook niet. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of betrokkene de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.3 is overwogen, het geval.
4.3.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de Opel niet zijn eigendom was en dus niet tot zijn middelen moest worden gerekend. Deze beroepsgrond slaagt op grond van de volgende overwegingen niet.
4.3.1.
Niet in geschil is dat de Opel sinds 7 maart 2016 op naam van betrokkene stond. Uit de gegevens van de RDW volgt dat de tenaamstelling per 31 juli 2016 is gewijzigd en niet per 20 juli 2016, zoals betrokkene in hoger beroep stelt. Het gegeven dat een kentekenbewijs van een voertuig op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat dit voertuig een bestanddeel vormt van het vermogen waarover een betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Betrokkene is daarin niet geslaagd.
4.3.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat wat betrokkene heeft overgelegd geen objectieve en verifieerbare gegevens zijn die aannemelijk maken dat de Opel niet tot zijn vermogen behoorde. Betrokkene heeft zijn stelling dat hij in opdracht en in naam van X handelde, niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft die stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De verklaring die X op 19 april 2017 hierover heeft afgelegd is als onderbouwing onvoldoende. Over de Opel is in deze verklaring enkel opgenomen dat X deze auto aan betrokkene heeft toevertrouwd vanwege de medische toestand van zijn been. Over de financiering heeft X niets verklaard. Bovendien is de verklaring achteraf opgesteld en heeft betrokkene geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd ter onderbouwing van die verklaring. De omstandigheid dat deze verklaring van X ten overstaan van een notaris in Bosnië is opgesteld en door een rechtbank aldaar is bekrachtigd maakt het voorgaande niet anders. Betrokkene heeft weliswaar medische gegevens overgelegd met betrekking tot de beenoperatie van X maar het ondergaan van een beenoperatie maakt op zichzelf niet aannemelijk dat X geen auto kon kopen en op zijn naam kon zetten. Het door betrokkene aangevoerde bewijs wordt daarbij ontkracht door het gegeven dat betrokkene bij het autobedrijf de onderhandelingen voor de verkoop heeft gevoerd, dat het koopcontract op naam van betrokkene staat en dat betrokkene daarbij zijn eigen auto heeft ingeruild. Dat geldt ook voor het niet in geschil zijnde gegeven dat betrokkene de verzekering en de belasting voor de Opel heeft betaald.
4.3.3.
Betrokkene heeft aangevoerd, dat de rechtbank heeft vastgesteld dat de Opel slechts tot 20 juli 2016 op naam van betrokkene zou hebben gestaan. Hij verbindt daaraan de conclusie dat daarom geen grondslag bestaat voor intrekking van de bijstand over de periode van 20 juli 2016 tot en met 31 juli 2016. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft de datum van 20 juli 2016 slechts in haar overwegingen betrokken omdat de terugvordering de tot die datum gemaakte kosten van bijstand betreft. Uit de eerste overweging van aangevallen uitspraak 1 blijkt immers dat de rechtbank is uitgegaan van de tenaamstelling tot en met 31 juli 2016.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3.3 volgt dat de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld dat de Opel voor zover het de periode van 7 maart 2016 tot en met 31 juli 2016 betreft behoorde tot het vermogen van betrokkene, dat betrokkene in verband met de waarde daarvan geen recht op bijstand had en dat door daarvan geen melding te maken betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. In zoverre bestaat grondslag voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit zoals de rechtbank gedaan heeft. Over de rest van de te beoordelen periode, te weten van 2 maart 2016 tot en met 6 maart 2016 en van 1 augustus 2016 tot en met 18 oktober 2016 wordt als volgt overwogen.
4.5.
Het college heeft aangevoerd dat het recht op bijstand ook vanaf 1 augustus 2016 niet is vast te stellen wegens onduidelijkheid over de met deze vermogenstransactie verkregen middelen alsook de herkomst van het aanschafbedrag. Deze grondslag geldt volgens het college eigenlijk voor de gehele te beoordelen periode. Deze beroepsgrond slaagt op grond van de volgende overwegingen.
4.5.1.
Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat betrokkene de Opel heeft gekocht en dat die, gelet op 4.4, tot het vermogen van betrokkene moest worden gerekend. De aankoop was van belang voor het recht op bijstand, zodat betrokkene het college hierover had moeten informeren, wat hij heeft nagelaten. Niet in geschil is dat betrokkene op 2 en 8 maart 2016 voor de Opel in totaal € 12.450,- heeft betaald, waarvan een bedrag van € 10.200,- contant. Betrokkene heeft geen controleerbare gegevens verschaft over de herkomst van de contante gelden waarover hij vanaf 2 maart 2016 tot aan de betaling op 8 maart 2016 heeft beschikt. De enkele verklaring dat hij het bedrag van € 10.200,- van X heeft ontvangen, is daartoe onvoldoende. Daaruit volgt dat hij onvoldoende inzicht heeft verschaft over zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanschaf van de Opel. De intrekking en terugvordering over de periode van 2 maart 2016 tot en met 6 maart 2016 houden dan ook in rechte stand op de in het bestreden besluit vermelde grondslag.
4.5.2.
Vaststaat verder dat de Opel, die bij aanschaf op 7 maart 2016 € 12.450,- waard was met ingang van 1 augustus 2016 niet meer op naam van betrokkene stond geregistreerd. Niet in geschil is dat de eigendom van de auto op die datum is overgedragen aan een derde. Betrokkene heeft niet meegedeeld wat de opbrengst van de betreffende transactie voor hem was. Hij heeft in het geheel geen objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt over de eigendomsoverdracht van de Opel. Als gevolg daarvan kan het college, mede gelet op de waarde van de auto, niet vaststellen of betrokkene met ingang van 1 augustus 2016 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Dit betekent dat de besluitvorming over de periode vanaf 1 augustus 2016 tot en met 18 oktober 2016 ook in rechte standhoudt op de in het bestreden besluit vermelde grondslag.
4.6.1.
Dit leidt tot de conclusie dat voor de intrekking over de te beoordelen periode voldoende grondslag bestaat. De omstandigheid dat – zoals de rechtbank terecht heeft overwogen –voor de intrekking van de bijstand gedurende een middengedeelte van de te beoordelen periode een andere grondslag juister is, vormt een gebrek dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd kan worden nu aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet benadeeld zijn. Dit leidt immers tot hetzelfde rechtsgevolg. Vergelijk de uitspraken van 25 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:431 en 24 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2968. Daartoe is hier in het bijzonder aanleiding nu de in het bestreden besluit genoemde grondslag gedurende de aan dit middelgedeelte voorafgaande en de daaropvolgende periode heeft standgehouden.
4.6.2.
Tegen de terugvordering heeft betrokkene geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
Boete
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het college heeft aangetoond dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.8.
Betrokkene heeft aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt dat hij geen melding heeft gemaakt van de tenaamstelling van de Opel voor X. Als al een boete moet worden opgelegd is sprake van verminderde verwijtbaarheid. Gelet op de handelwijze van het college in 2012, kon betrokkene niet weten dat de tenaamstelling van een auto relevant is voor zijn bijstandsuitkering. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.1.
Uit 4.2.1 volgt dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij hem een rechtens te honoreren verwachting is gewekt dat de te tenaamstelling van een auto en de beëindiging daarvan in het algemeen niet van betekenis zijn voor het recht op bijstand. Bovendien had betrokkene gelet op de waarde van de Opel redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat in dit geval de tenaamstelling van betekenis zou kunnen zijn voor het recht op bijstand. Betrokkene kan dan ook van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de PW verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 1.170,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over betrokkene gebleken omstandigheden.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.4, 4.6 en 4.8 volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep van het college wel slaagt. Aangevallen uitspraak 1 zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Raad het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 ongegrond.
Aanvraag
4.10.
De te beoordelen periode loopt van 18 mei 2017 tot en met 30 juni 2017.
4.11.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.12.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen.
4.13.
Betrokkene heeft aangevoerd dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt hoe hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in het levensonderhoud heeft voorzien. In dit verband stelt hij dat uit de overgelegde stukken en de uitwerking daarvan in de gronden in beroep volgt hoeveel hij van vrienden en familie ontving, wanneer hij deze gelden heeft ontvangen en waar hij de gelden aan heeft besteed. Betrokkene heeft verder gesteld dat hij schulden heeft moeten maken om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Betrokkene heeft betoogd dat het feit dat hij niet volledig met objectiveerbare gegevens heeft bewezen hoe hij zijn huur heeft voldaan niet maakt dat hij niet in aanmerking kan komen voor bijstand. Na betaling van de vaste lasten resteerde er namelijk geen geld voor levensmiddelen. Voor schone kleding, voedsel en overige benodigdheden heeft betrokkene zich gewend tot zijn dochter. Het is in strijd met de vrije bewijsleer om aan de verklaring van derden en familie niet de betekenis toe te kennen die hij daar graag aan wenst te hechten. Betrokkene heeft aangevoerd dat hij niet op een andere wijze dan hij heeft gedaan bewijsstukken kan aanleveren. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.13.1.
Anders dan betrokkene heeft aangevoerd, heeft hij met de door hem gegeven verklaringen en overgelegde stukken onvoldoende inzicht gegeven in de wijze waarop hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hij heeft geen inzicht verschaft in de opbrengst van de autotransactie van 1 augustus 2018, noch in de wijze waarop hij die opbrengst heeft aangewend. Verder volgt uit de bankafschriften van betrokkene dat in de periode van 15 februari 2017 tot en met 15 juni 2017 enkel een bedrag van in totaal € 2.250,- is bijgeschreven door derden en dat hij daarnaast huur- en zorgtoeslag ontving. Deze bedragen zijn, zoals betrokkene zelf ook heeft gesteld, niet toereikend om naast de vaste lasten in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Betrokkene heeft zijn stelling, dat hij die kosten deels niet hoefde te maken doordat hij werd geholpen door derden en deels wel heeft betaald maar van geleend geld, niet afdoende met concrete gegevens aannemelijk gemaakt. Betrokkene heeft een verklaring van 20 september 2016 overgelegd waarin staat dat hij een bedrag van € 1.000,- van een kennis heeft ontvangen. Deze verklaring is echter niet met enig controleerbaar gegeven onderbouwd. Ook de verklaring dat enkele huurbetalingen contant zijn betaald door betrokkene is in het geheel niet onderbouwd.
4.14.
Uit 4.13 volgt dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld, dat betrokkene niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt op welke wijze hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag en in de te beoordelen periode in zijn levensonderhoud heeft voorzien, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Al om die reden heeft het college de aanvraag om bijstand terecht afgewezen.
4.15.
Uit 4.10 en 4.14 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5. Wat in 4.6.1 is overwogen vormt aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep in de zaak tegen aangevallen uitspraak 1. Deze kosten worden begroot op € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Dit vormt verder grond voor de vergoeding van het griffierecht in dat hoger beroep. Voor het overige bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juni 2017 ongegrond;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 525,-;
  • bepaalt dat het college aan betrokkene het in hoger beroep onder nummer 17/7789 betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van J.A. Achterberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.A. Achterberg