ECLI:NL:CRVB:2020:3508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
19/678 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsverlening wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante, die sinds 1 januari 2006 bijstand ontvangt, heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de bankrekening van haar minderjarige dochter A en de daarop ontvangen stortingen, alsook van een schenking van € 3.000,- van haar dochter B. Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen heeft als gevolg hiervan de bijstandsverlening herzien en teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, wat appellante in hoger beroep heeft aangevochten.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet heeft onderbouwd waarom zij niet op de hoogte zou zijn geweest van haar inlichtingenverplichting. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat appellante over de bankrekening van haar dochter beschikte, wat van invloed is op haar recht op bijstand. De opgelegde boete van € 1.183,82 is ook in stand gehouden, omdat appellante de boete inmiddels volledig heeft voldaan en er geen aanleiding is om deze te matigen op basis van haar financiële omstandigheden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

19 678 PW, 19/679 PW, 19/680 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 29 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 december 2018, 18/567, 18/569 en 18/1275 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2020. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E. Day.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 januari 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van de melding van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) dat er een auto op naam van appellante staat geregistreerd, heeft een medewerker van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft deze medewerker onder meer bankafschriften opgevraagd van appellante en van haar minderjarige kinderen, appellante uitgenodigd voor gesprekken op 6 december 2016 en 17 mei 2017 en diverse digitale systemen geraadpleegd waaronder Suwinet, de Basisregistratie personen en het RDW-kentekenregister. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 22 mei 2017, 1 juni 2017 en 23 december 2017.
1.3.
Bij besluit van 21 augustus 2017 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college het recht op bijstand van appellante over de maanden januari 2012, oktober 2015, december 2015 en februari 2016 ingetrokken en over de andere maanden in de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 januari 2017 herzien. Het college heeft de over die periode te veel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.485,11 van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante heeft verzuimd melding te maken aan het college van de bankrekening van haar minderjarige dochter A, waarover zij de beschikking had, en de daarop ontvangen contante stortingen en bijschrijvingen. Hierdoor heeft zij haar inlichtingenverplichting geschonden en had zij in de desbetreffende maanden geen of minder recht op bijstand.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 21 augustus 2017 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 1 maart 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college het recht op bijstand van appellante over mei 2016 ingetrokken en de te veel betaalde kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 911,83. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen melding heeft gemaakt bij het college van de van haar dochter B ontvangen schenking van € 3.000,-, waarmee appellante de aanschaf van een auto, waarvan het kentekenbewijs op haar naam staat, heeft betaald. Hierdoor heeft appellante haar inlichtingenverplichting geschonden en had zij ook in die maand geen recht op bijstand.
1.5.
Bij besluit van 23 december 2017 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 29 mei 2018 (bestreden besluit 3), heeft het college aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.183,82. Het college is bij de vaststelling van de boete uitgegaan van een benadelingsbedrag van € 4.318,28 en normale verwijtbaarheid. Rekening houdend met de draagkracht van appellante heeft het college de boete vastgesteld op 12 x 10% van de voor appellante geldende bijstandsnorm van € 986,50 = € 1.183,82.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder verwijzing naar de vaste rechtspraak (uitspraak van 29 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2946) en naar artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet (PW) bezien in samenhang met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, onder 3, van de PW geoordeeld dat de kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van A tot de in aanmerking te nemen middelen van appellante moeten worden gerekend. De rechtbank heeft de beroepsgrond dat appellante niet over die gelden heeft kunnen beschikken verworpen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de aard van transacties die op die bankrekening zijn verricht blijkt dat appellante kon beschikken en ook feitelijk heeft beschikt over het geld op die bankrekening. Door van de kasstortingen en bijschrijvingen geen melding te maken bij het college heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. De beroepsgrond dat het college er niet vanuit had mogen gaan dat het appellante duidelijk had moeten zijn dat die stortingen en bijschrijvingen van belang konden zijn voor haar recht op bijstand slaagt niet. Appellante heeft immers op geen enkele wijze onderbouwd waarom ervan uit zou moeten worden gegaan dat zij niet op de hoogte was van de inlichtingenverplichting.
Over de schenking van € 3.000,- heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de ontvangst van dit als middel aan te merken bedrag, geen melding bij het college te maken. De beroepsgrond dat het de evidente bedoeling van appellante en haar dochter B zou zijn geweest dat de auto door die dochter zou worden betaald en haar eigendom zou zijn heeft de rechtbank verworpen.
Bij de beoordeling van de boete heeft de rechtbank de beroepsgrond dat appellante de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden verworpen en onder verwijzing naar de vaste rechtspraak (uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:10) overwogen dat het college voldoende rekening heeft gehouden met de ernst van de gedraging, de verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellante.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zaken 19/678 en 19/679 herziening, intrekking en terugvordering van bijstand
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante kon beschikken en feitelijke heeft beschikt over het geld op de bankrekening van A. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de stortingen en bijschrijvingen geen melding te maken bij het college. De rechtbank heeft eveneens ten onrechte geoordeeld dat appellante als gevolg van een schenking over een als middel in aanmerking te nemen bedrag heeft beschikt en dat appellante door daarvan geen melding te maken bij het college de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen enkele reden aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust, met dien verstande dat hij over de beroepsgrond, dat het college er niet vanuit mocht gaan dat het haar duidelijk had moeten zijn dat de ontvangsten op de bankrekening van A voor appellante haar recht op bijstand van belang konden zijn, overweegt als volgt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft appellante zelf over de rekening van A beschikt. De beschikking over financiële middelen is – gelet op het aanvullend karakter van de bijstand – ontegenzeggelijk van invloed op het recht op bijstand. Gelet hierop had het appellante dan ook duidelijk moeten zijn dat zij dit moest melden. Appellante heeft niet onderbouwd dat en waarom dit in haar geval anders zou zijn. De Raad voegt verder nog toe dat appellante ook in hoger beroep geen zelfstandige beroepsgronden tegen de terugvordering heeft aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
Zaak 19/680 boete
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat het oordeel van de rechtbank dat het college bij de boete voldoende rekening heeft gehouden met de ernst van de gedraging, de verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellante, onterecht is. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat zij maandelijks over een zeer gering bedrag aan leefgeld beschikt.
4.4.
Uit 4.2 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bankrekening van haar minderjarige dochter A en de daarop ontvangen stortingen en bijschrijvingen en door evenmin melding te maken van de van haar dochter B ontvangen schenking. Het college was daarom gehouden met toepassing van artikel 18a, eerste lid, van de PW een boete op te leggen. De beroepsgrond dat de boete niet evenredig is omdat haar financiële omstandigheden aanleiding geven om de opgelegde boete te matigen, slaagt niet. Ter zitting is gebleken dat appellante de boete inmiddels geheel heeft voldaan. In die situatie bestaat geen aanleiding om op grond van de financiële omstandigheden van de betrokkene de boete (verder) te matigen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:476).
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2020.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) T. Ali