ECLI:NL:CRVB:2017:2946
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering door niet-gemelde kasstortingen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 30 september 2008 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). In het kader van een heronderzoek heeft het college appellant verzocht om zijn bankafschriften van de laatste twaalf maanden. Hieruit bleek dat er diverse kasstortingen op zijn rekening waren gedaan, die appellant niet had gemeld. Het college heeft daarop besloten om de bijstand van appellant over een bepaalde periode te herzien en de gemaakte kosten terug te vorderen tot een bedrag van € 4.498,65, omdat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college terecht de kasstortingen als inkomsten heeft aangemerkt en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet vrijelijk over deze bedragen kon beschikken. Appellant heeft aangevoerd dat de kasstortingen afkomstig waren van een stichting die geld voor hem had ingezameld om een dreigende uithuiszetting te voorkomen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de bankrekening op naam van appellant staat en dat hij derhalve over de daarop staande bedragen kan beschikken. De Raad heeft de beroepsgronden van appellant verworpen en geconcludeerd dat de kasstortingen terecht als inkomen zijn aangemerkt.
Appellant heeft ook aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, maar de Raad heeft geoordeeld dat de door appellant gestelde financiële en sociale problemen geen dringende redenen vormen. De Raad heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.