ECLI:NL:CRVB:2017:2946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
29 augustus 2017
Zaaknummer
16/5955 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering door niet-gemelde kasstortingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 30 september 2008 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). In het kader van een heronderzoek heeft het college appellant verzocht om zijn bankafschriften van de laatste twaalf maanden. Hieruit bleek dat er diverse kasstortingen op zijn rekening waren gedaan, die appellant niet had gemeld. Het college heeft daarop besloten om de bijstand van appellant over een bepaalde periode te herzien en de gemaakte kosten terug te vorderen tot een bedrag van € 4.498,65, omdat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college terecht de kasstortingen als inkomsten heeft aangemerkt en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet vrijelijk over deze bedragen kon beschikken. Appellant heeft aangevoerd dat de kasstortingen afkomstig waren van een stichting die geld voor hem had ingezameld om een dreigende uithuiszetting te voorkomen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de bankrekening op naam van appellant staat en dat hij derhalve over de daarop staande bedragen kan beschikken. De Raad heeft de beroepsgronden van appellant verworpen en geconcludeerd dat de kasstortingen terecht als inkomen zijn aangemerkt.

Appellant heeft ook aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, maar de Raad heeft geoordeeld dat de door appellant gestelde financiële en sociale problemen geen dringende redenen vormen. De Raad heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

16.5955 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 augustus 2016, 16/1361 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 29 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Tevens is verschenen A.O. Adam als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 30 september 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). In het kader van een heronderzoek heeft het college appellant bij brief van 10 april 2015 verzocht zijn bankafschriften van de laatste twaalf maanden over te leggen. Uit de door appellant overgelegde afschriften blijkt dat diverse kasstortingen op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden. De bevindingen van het heronderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 mei 2015.
1.2.
De resultaten van het heronderzoek hebben het college aanleiding gegeven om bij besluit van 29 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 februari 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2014 tot en met 31 december 2014 te herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 4.498,65. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in deze periode niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting doordat hij van de kasstortingen op zijn bankrekening geen melding heeft gemaakt. Het college heeft de kasstortingen aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 mei 2014 tot en met 31 december 2014.
4.2.
Vaststaat dat op de bankrekening van appellant in de te beoordelen periode de volgende kasstortingen hebben plaatsgevonden: op 13 mei 2014 € 1.700,-, op 25 augustus 2014 € 400,-, op 8 september 2014 € 1.700,-, op 9 september 2014 € 10,-, op 15 september 2014 € 480,-, op 4 november 2014 € 400,- en op 30 december 2014 € 250,-. Niet in geschil is dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van deze kasstortingen geen melding te maken.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd hij niet vrijelijk over een deel van de kasstortingen kon beschikken. De twee stortingen van € 1.700,- op zijn bankrekening betreffen bedragen van de Stichting [naam Stichting] , die voor appellant geld hebben ingezameld om een dreigende uithuiszetting te voorkomen. Appellant heeft met deze bedragen betalingen aan de deurwaarder ter aflossing van zijn huurachterstand gedaan. Ook het bedrag van € 480,- heeft appellant direct na de kasstorting aan de deurwaarder betaald. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant brieven van de deurwaarder en een vonnis van 16 mei 2014 van de rechtbank Rotterdam inzake de ontruiming van zijn huurwoning overgelegd. Verder heeft appellant gewezen op een uitspraak van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:719, waarin de Raad heeft geoordeeld dat betrokkene niet vrijelijk kon beschikken over de betalingen van zijn vaste lasten die zijn broer voor hem verrichtte. Appellant heeft betoogd dat in zijn geval zich een vergelijkbare situatie voordoet.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat de bankrekening waarop de kasstortingen zijn verricht op naam staat van appellant. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt met zich dat, behoudens tegenbewijs, het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellant heeft dergelijk tegenbewijs niet geleverd. Dat de betreffende bedragen waren bedoeld om een huurschuld af te lossen en niet anders dan daartoe konden worden aangewend, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Vergelijk de uitspraak van 5 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1278. Het beroep van appellant op de in 4.3 genoemde uitspraak van 4 maart 2014 slaagt niet, nu daarin sprake was van betalingen die door een derde zijn verricht en niet via de rekening of kas van betrokkene liepen. Deze situatie doet zich in het geval van appellant niet voor.
4.4.
Ten aanzien van de overige op zijn rekening gedane kasstortingen heeft appellant aangevoerd dat het college deze stortingen ten onrechte als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW heeft aangemerkt. De storting van € 10,- betreft een zodanig laag bedrag dat deze moet worden aangemerkt als een gift die op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW niet tot de middelen moet worden gerekend. De resterende stortingen betreffen leningen, die moeten worden terugbetaald. Bovendien kan van deze stortingen niet worden gezegd dat zij een periodiek en terugkerend karakter hebben, zodat zij niet kunnen worden aangemerkt als inkomen.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. De stelling van appellant dat de kasstortingen afkomstig zijn uit leningen en deze moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Een geldlening is immers in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, nog daargelaten of daarvan in dit geval kan worden gesproken, kan alleen in geval sprake is van een als vermogen aan te merken middel van belang zijn. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Verder is van belang dat appellant in de maand waarin de kasstortingen plaatsvonden bijstand ontving en hij niet was aangewezen op het aangaan van geldleningen om te kunnen voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud. Appellant heeft verder niet aangetoond wat de herkomst van de kasstorting van € 10,- is, zodat deze storting reeds om die reden niet als een gift in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW kan worden aangemerkt. Er bestaat voorts geen aanleiding de in totaal zeven kasstortingen op de rekening van appellant niet als inkomsten aan te merken nu de stortingen, anders dan appellant betoogt, een periodiek en terugkerend karakter hebben. Dat de hoogte van deze stortingen wisselt, doet daar niet aan af. Het college heeft de kasstortingen dan ook terecht aangemerkt als inkomsten die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand.
4.5.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Deze dringende redenen zijn gelegen in het financieel en sociaal onevenredige en onaanvaardbare gevolg dat appellant naast terugbetaling van de leningen ook nog eens de ontvangen bijstand over die periode terug moet betalen.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Dringende redenen zijn aan de orde indien terugvordering tot onaanvaardbare maatschappelijke en/of financiële consequenties voor de betrokkene zou leiden. De door appellant gestelde onevenredige financiële en sociale problemen indien hij zowel de te veel betaalde bijstand als de leningen moet terugbetalen, vormen geen dringende redenen. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich bovendien in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) P.C. de Wit
HD