5.5.De Raad heeft na de behandeling ter zitting op 11 juli 2019, zoals neergelegd in de onder het procesverloop genoemde brief aan partijen van 25 juli 2019, als volgt geoordeeld, om welke reden het onderzoek is heropend:
In de door appellante gestelde feiten en omstandigheden ziet de Raad aanleiding om te komen tot het oordeel dat, objectief gezien, sprake is van buitensporige werkomstandigheden. Daartoe worden de volgende omstandigheden doorslaggevend geacht:
- De overplaatsing naar de afdeling [afdeling 1] met onmiddellijke ingang op 14 maart 2008 (eerste overplaatsing). Deze heeft zeer kort na haar ziekmelding op 10 maart 2008 plaatsgevonden. Ter zitting van de Raad heeft het college hierover slechts verklaard dat er problemen in de samenwerking waren op de afdeling [afdeling 2] , appellante daarom van haar functie is gehaald en zij op een andere afdeling kon gaan re-integreren gelet op haar arbeidsongeschiktheid. De Raad acht dit onbegrijpelijk gelet op de korte duur van de arbeidsongeschiktheid van appellante en er geen andere mogelijkheden zijn onderzocht om appellante op de afdeling [afdeling 2] te houden, zeker omdat zij daar op haar plek zat en daar al jaren naar tevredenheid werkzaam was.
- Vervolgens is aan de re-integratie van appellante nagenoeg geen inhoud en uitvoering gegeven en is zij aan haar lot overgelaten. Gedurende de periode van maart 2008 tot januari 2010 ontbrak het haar aan werkzaamheden, structuur en begeleiding en werd zij om onduidelijke redenen van haar afdeling geïsoleerd door plaatsing in de kelder van het raadhuis. Dat dit een volwaardige werkplek zou zijn, neemt niet weg dat vaststaat dat zij daar alleen zat. Appellante heeft meerdere keren aan de bel getrokken, onder meer door een deskundigenoordeel bij het UWV aan te vragen, waaruit naar voren kwam dat het inzetten van interventie door middel van HSK niet zou bijdragen aan een succesvolle re-integratie.
- Ter zitting van de Raad is gebleken dat het college ook met de schriftelijke noodkreet van appellante van 6 augustus 2009 niets heeft gedaan. Op 18 januari 2010 is appellante opnieuw wegens ziekte uitgevallen. Daarnaast heeft het besluit tot overplaatsing naar de afdeling Bedrijfsvoering van 22 maart 2010 (tweede overplaatsing) zonder overleg met appellante plaatsgevonden omdat er met haar leidinggevende L “geen chemie zou zijn”. Anders dan dit beluit vermeldt, is niet gebleken, ook ter zitting van de Raad niet, dat er op die afdeling reintegratiewerkzaamheden hebben plaatsgevonden.
Het is vaste rechtspraak dat in het buitensporigheidsvereiste en de daarbij toe te passen objectivering ligt besloten dat geen rekening moet worden gehouden met een meer dan gemiddelde, individuele gevoeligheid van de betrokken ambtenaar voor bepaalde omstandigheden.
De hardhorendheid van appellante is een objectief gegeven dat bij het college bij indiensttreding van appellante bekend was en waarmee het college als werkgever rekening heeft te houden. Daarnaast maakt de Raad uit de gedingstukken op dat appellante in haar leven een manier heeft gevonden om met haar hardhorendheid om te gaan, opleidingen heeft gevolgd en zich heeft ontwikkeld tot een volwaardige werknemer die behoefte heeft aan erkenning en werkzaamheden met een duidelijke structuur. Van een meer dan gemiddelde, individuele gevoeligheid is hier geen sprake.