ECLI:NL:CRVB:2020:3435
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemeld vermogen in Suriname
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 29 juni 2006 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme melding in 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam onderzoek gedaan naar het vermogen van appellant in Suriname. Dit onderzoek wees uit dat appellant onroerend goed bezat, wat hij niet had gemeld. Het college heeft daarop besloten de bijstand per 1 maart 2016 in te trekken en de onterecht ontvangen bijstand van € 62.017,78 terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en hoger beroep ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant redelijkerwijs over het in Suriname gelegen vermogen kon beschikken. De Raad oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over de percelen kon beschikken, ondanks zijn stellingen over het niet kennen van de percelen en het ontbreken van registratie. De Raad heeft echter ook geoordeeld dat de intrekking van de bijstand per 1 maart 2016 niet in stand kan blijven, omdat het college niet voldoende rekening heeft gehouden met de terugvordering die eerder was vastgesteld.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de intrekking per 1 maart 2016 en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2016. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.150,-.