ECLI:NL:CRVB:2020:3435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
17/5749 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemeld vermogen in Suriname

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 29 juni 2006 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme melding in 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam onderzoek gedaan naar het vermogen van appellant in Suriname. Dit onderzoek wees uit dat appellant onroerend goed bezat, wat hij niet had gemeld. Het college heeft daarop besloten de bijstand per 1 maart 2016 in te trekken en de onterecht ontvangen bijstand van € 62.017,78 terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant redelijkerwijs over het in Suriname gelegen vermogen kon beschikken. De Raad oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over de percelen kon beschikken, ondanks zijn stellingen over het niet kennen van de percelen en het ontbreken van registratie. De Raad heeft echter ook geoordeeld dat de intrekking van de bijstand per 1 maart 2016 niet in stand kan blijven, omdat het college niet voldoende rekening heeft gehouden met de terugvordering die eerder was vastgesteld.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de intrekking per 1 maart 2016 en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2016. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.150,-.

Uitspraak

17.5749 PW

Datum uitspraak: 18 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juli 2017, 17/200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M.K. Bhadai, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bhadai. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 29 juni 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 31 augustus 2015 die onder meer inhield dat appellant aan de X-straat 1 te [gemeente] in Suriname, een perceel grond met daarop een woning bezit, heeft het college onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Het college heeft het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) verzocht een onderzoek in te stellen naar vermogen van appellant in Suriname. In dat kader heeft een medewerker van het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade Paramaribo (Bureau), te Paramaribo in Suriname, openbare registers geraadpleegd. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat sinds 14 december 1999 op naam van appellant staat geregistreerd het recht van grondhuur op een perceel van ruim 68 hectare gelegen aan de Y- straat 2 in het district [district 1] (perceel 1) en sinds 24 mei 1988 de eigendom van een perceel van 2.675 m2 gelegen aan Z-straat 3 in het district [district 2] (perceel 2). In opdracht van het Bureau is op 22 december 2015 de waarde van perceel 1, rekening houdend met de grondhuur, getaxeerd op € 34.105,- en de waarde van perceel 2 getaxeerd op € 41.601,04. Op 22 februari 2016 is appellant door een toezichthouder en een sociaal rechercheur van het cluster Werk & Inkomen, afdeling Toetsing & Toezicht, unit Bijzondere Onderzoeken, gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage Bestuursrechtelijk onderzoek van 1 maart 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 8 maart 2016 (besluit 1) de bijstand met ingang van 1 maart 2016 in te trekken (intrekking 1) op de grond dat appellant beschikt over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens, zodat hij geen recht meer heeft op bijstand. De onderzoeksresultaten zijn voor het college voorts aanleiding geweest om bij besluit van 18 augustus 2016 (besluit 2) de bijstand over de periode van 1 november 2011 tot en met 29 februari 2016 te herzien (lees: in te trekken) (intrekking 2) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 62.017,78 van appellant terug te vorderen op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn bezit in Suriname en de waarde daarvan boven de voor hem geldende vermogensgrens van € 5.920,- lag.
1.4.
Bij besluit van 28 november 2016 heeft het college onder wijziging van de grondslag van intrekking 1 de bezwaren van appellant tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard (bestreden besluit). Hierbij heeft het college aan intrekking 1 ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat onduidelijkheid bestaat over de hoogte van het vermogen in de vorm van onroerende zaken.
1.5.
Bij besluit van 1 december 2016 heeft het college het bestreden besluit gewijzigd door aan intrekking 1 ten grondslag te leggen dat het vermogen van appellant boven de voor appellant geldende vermogensgrens lag (wijzigingsbesluit) en het besluit van 28 november 2016 overigens gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 december 2016 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering over de te beoordelen periode vanaf 1 november 2011 tot en met 29 februari 2016 (periode 1)
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij/zij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.
Appellant heeft wat betreft perceel 1 aangevoerd dat hij hierover redelijkerwijs niet kon beschikken, omdat hij het bestaan ervan niet kende. Voorts blijkt volgens appellant uit het door hem overgelegde hypothecaire uittreksel van 28 september 2020 dat perceel 1 niet (meer) op zijn naam staat geregistreerd en dat het bovendien gaat om een zakelijk recht van grondhuur. Dit recht van grondhuur kan volgens hem in Suriname slechts worden verkregen door een (rechts)persoon met de Surinaamse nationaliteit die woonachtig of gevestigd is in Suriname. Mocht er al een recht van grondhuur op naam van appellant zijn geregistreerd, dan is dat recht vervallen door het vertrek van appellant uit Suriname en het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. Deze grond slaagt niet.
4.3.1.
Dat appellant perceel 1 niet kende en er daardoor niet over kon beschikken, heeft appellant, gelet op wat hiervoor onder 4.2 is overwogen en het feit dat het perceel in een officieel eigendomsregister, namelijk het Grondregistratie en Land Informatie Systeem (GLIS) van Suriname, op zijn naam stond geregistreerd, niet aannemelijk gemaakt. Uit het door appellant op deze onroerende zaak betrekking hebbende overgelegde hypothecaire uittreksel van 28 september 2020 kan slechts worden afgeleid dat perceel 1 op 5 augustus 2016 bij openbare verkoping is verkregen door de [stichting] . Over de beschikkingsmacht van appellant over perceel 1 in de te beoordelen periode, zegt dit niets. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het recht van grondhuur is vervallen met zijn vertrek uit Suriname. Dat recht stond tot 5 augustus 2016 onafgebroken op zijn naam. Overigens is uit het onderzoek van het college gebleken dat appellant sinds 3 mei 1984 bij het Centraal Bureau voor Burgerzaken stond ingeschreven met een woonadres in Suriname.
4.4.
Appellant heeft ook wat betreft perceel 2 aangevoerd dat hij hierover redelijkerwijs niet kon beschikken. Vanaf 2002 heeft hij geld van zijn neef geleend en in 2003 heeft hij de eigendomspapieren van perceel 2 als borg voor zijn schulden aan zijn neef gegeven. In januari 2016 heeft hij, ter aflossing van zijn schuld, perceel 2 aan zijn neef overgedragen. Voorts stelt appellant dat uit het door hem overgelegde hypothecaire uittreksel van 28 september 2020 blijkt dat perceel 2 op 11 februari 2019 is overgedragen aan [Stichting] en dus niet meer op zijn naam staat geregistreerd. Ook deze grond slaagt niet.
4.4.1.
De leningsovereenkomst die appellant als bewijs van het bestaan van zijn schuld aan zijn neef heeft overgelegd, is niet gedateerd en niet door appellant ondertekend, zodat appellant alleen al daarom niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een schuld aan zijn neef had. Voorts heeft appellant zijn stelling dat hij perceel 2 in januari 2016 aan zijn neef heeft overgedragen, niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare bewijsstukken. De verklaring ter zitting dat de neef van appellant niet voortvarend is geweest bij het op zijn naam laten registreren van perceel 2 en dat de overdracht van onroerende zaken in Suriname traag verloopt, maakt dat, wat hier ook van zij, niet anders omdat ook iedere objectieve en verifieerbare informatie over een overdracht aan de neef ontbreekt. Tot slot kan uit het op deze onroerende zaak betrekking hebbende hypothecaire uittreksel van 28 september 2020 niet worden afgeleid dat appellant in de te beoordelen periode niet over perceel 2 kon beschikken.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld, dat appellant redelijkerwijs over het in perceel 1 en 2 vervatte vermogen kon beschikken. Appellant heeft de waardebepaling van perceel 1 en 2 niet betwist en heeft voorts niet betwist dat zijn vermogen in de te beoordelen periode boven de voor hem geldende vermogensgrens lag. Dit betekent dat appellant in de te beoordelen periode geen recht op bijstand had.
Brutering van de terugvordering
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hem geen verwijt treft van het niet melden van de onroerende zaken en dat het terugvorderingsbedrag daarom ten onrechte is gebruteerd. Deze grond slaagt niet.
4.7.
Op grond van artikel 58, vijfde lid, van de PW is het college bevoegd de kosten van bijstand bruto terug te vorderen. Dit betekent dat de terugvordering naast de netto teveel betaalde bijstand ook de daarover verschuldigde en afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering kan omvatten. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2461) mag de bijstandverlenende instantie de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de PW neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering niet gebruiken als een vordering is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan. Nu appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van percelen 1 en 2, is de terugvordering niet buiten toedoen van appellant ontstaan en hoefde het college niet van brutering af te zien. Dat appellant zich niet ervan bewust was dat het bezit van onroerende zaken moest worden gemeld, zoals hij heeft aangevoerd, laat onverlet dat appellant de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geschonden. De inlichtingenverplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
Intrekking per 1 maart 2016 (periode 2)
4.8.
De te beoordelen periode loopt van 1 maart 2016 tot en met 8 maart 2016.
4.8.1.
Het college heeft, hangende het aanvullende onderzoek, bij besluit 1 de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2016 ingetrokken. Aan deze intrekking heeft het college, zoals blijkt uit het wijzigingsbesluit, ten grondslag gelegd dat appellant geen recht had op bijstand als gevolg van vermogen boven het vrij te laten vermogen. Ter zitting heeft het college verklaard dat dit vermogen bestond uit de percelen 1 en 2.
4.8.2.
Vervolgens heeft het college na afronding van het aanvullende onderzoek besluit 2 genomen waarbij de bijstand over de periode van 1 november 2011 tot en met 29 februari 2016 is ingetrokken en teruggevorderd tot een bedrag van € 62.017,78. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college verklaard dat het college met het vaststellen van de terugvordering op dit bedrag recht heeft willen doen aan het uitgangspunt dat per saldo niet meer wordt teruggevorderd dan ten onrechte aan bijstand is verleend. Het college heeft daartoe de netto terugvordering beperkt tot het bedrag van de aan appellant toe te rekenen waarde van de onroerende zaken verminderd met het voor appellant nog geldende vrij te laten vermogen. Het college heeft dit restantvermogen gerelateerd aan de voor 1 maart 2016 verleende bijstand. Aldus is het college uitgekomen op de datum 1 november 2011 als begindatum van de intrekking.
4.8.3.
Bij de beslissing op bezwaar lagen zowel besluit 1 als besluit 2 ter beoordeling voor. Het college heeft ter zitting erkend dat deze besluiten ten onrechte niet in onderlinge samenhang zijn bezien, waardoor het college niet heeft onderkend dat besluit 2 gevolgen moet hebben voor besluit 1. Dit standpunt brengt mee dat de intrekking van de bijstand met ingang van 1 maart 2016 op de grond dat het vermogen hoger is dan de vermogensgrens niet in stand kan blijven. Dit betekent dat de grond van appellant dat het college bij de intrekking van de bijstand met ingang van 1 maart 2016 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het terugvorderingsbesluit, slaagt.
Conclusie
4.9.
Uit 4.5 en 4.7 volgt dat het hoger beroep voor zover het ziet op de intrekking over de periode van 1 november 2011 tot en met 29 februari 2016 en de brutering van het terugvorderingsbedrag niet slaagt.
4.10.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover het ziet op intrekking 1. Onvoldoende grondslag bestaat voor de intrekking per 1 maart 2016. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom in zoverre te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het ziet op intrekking 1.
4.11.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Het college heeft zich ter zitting bij de Raad desgevraagd op het standpunt gesteld bij deze uitkomst nader onderzoek te willen laten verrichten naar twee andere percelen die appellant volgens zijn verklaring van 22 februari 2016 bezit. De Raad zal het college daarom opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2016 te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.150,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de intrekking per 1 maart 2016;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 november 2016, zoals gewijzigd bij besluit van 1 december 2016, gegrond;
- vernietigt dit besluit voor zover het betreft de intrekking met ingang van 1 maart 2016;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2016 en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.150,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen als voorzitter en M. van Paridon en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2020.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) T. Ali