ECLI:NL:CRVB:2020:3421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
18/5804 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand op basis van niet-gemelde bijschrijvingen en kasstortingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 16 oktober 2014 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft in de periode van oktober 2014 tot en met december 2016 veelvuldig stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening ontvangen. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft op basis van deze bijschrijvingen en kasstortingen de bijstand herzien en een bedrag van € 4.309,09 teruggevorderd. Dit bedrag werd later verhoogd naar € 6.366,75. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de bijschrijvingen en kasstortingen niet te melden.

In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bijschrijvingen en kasstortingen niet als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad bevestigt dat de herkomst van de stortingen niet met objectieve gegevens is onderbouwd en dat de appellant verplicht was om melding te maken van deze bedragen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, omdat er geen toezeggingen of uitlatingen van het college zijn gedaan die de appellant een rechtens te honoreren verwachting konden geven dat de bijschrijvingen geen invloed zouden hebben op zijn recht op bijstand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

18 5804 PW, 18/5805 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 oktober 2018, 18/2066,18/2069 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Polat-Kiliç, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Polat-Kiliç. Namens het college heeft mr. P. Siemerink door middel van een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 16 oktober 2014 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Daarop zijn inkomsten van appellant uit werkzaamheden in een café in mindering gebracht. In het kader van een onderzoek naar de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden en de daaruit genoten verdiensten heeft appellant desgevraagd loongegevens en bankafschriften overgelegd aan medewerkers van de gemeente Den Haag. Uit die bankafschriften kwam naar voren dat in de periode van oktober 2014 tot en met december 2016 veelvuldig stortingen en andere bijschrijvingen op de bankrekening van appellant hadden plaatsgevonden. Op 30 januari 2017 heeft appellant onder andere hierover een verklaring afgelegd tegenover de sociale recherche. De bevindingen van het onderzoek zijn vervat in een rapport van bevindingen van 1 februari 2017 en een rapport van bevindingen van 7 februari 2017.
1.2.
Bij besluit van 8 februari 2017 heeft het college de over de periode van 16 oktober 2014 tot en met 31 december 2016 verleende bijstand herzien en de als gevolg daarvan te veel betaalde bijstand over die periode tot een bedrag van € 4.309,09 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 21 februari 2017 heeft het college het bedrag van de teruggevorderde bijstand gebruteerd en vastgesteld op € 6.366,75.
1.3.
Bij besluit van 24 april 2017 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
21 februari 2017 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 december 2017, 17/3841, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 april 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van die uitspraak opnieuw moet beslissen op het bezwaar. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het college ten onrechte het bezwaarschrift van 14 maart 2017 niet heeft opgevat als mede te zijn gericht tegen de netto terugvordering als vervat in het besluit van 8 februari 2017.
1.4.
Naar aanleiding van de onder 1.3 bedoelde uitspraak heeft het college bij besluit van
22 januari 2018 (bestreden besluit 1) het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2017 ongegrond verklaard. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat de kasstortingen en andere bijschrijvingen op de bankrekening van appellant moeten worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW over de maanden waarin deze zijn gestort en bijgeschreven en dat deze daarom op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Verder heeft het college naar aanleiding van die uitspraak bij besluit van 29 januari 2018 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2017 ongegrond verklaard. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat het een terugvordering betreft die niet buiten toedoen van appellant is ontstaan, maar die het gevolg is van het schenden van de inlichtingenverplichting, zodat het college bevoegd is de terugvordering te bruteren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij, voor zover hier van belang, het volgende overwogen. Geldleningen zijn ingevolge artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip en ook periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, worden naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Ten aanzien van de kasstortingen geldt dat de herkomst hiervan niet met objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk is gemaakt. Uit de bankafschriften kan dit in ieder geval niet zonder meer worden herleid. Nu appellant over de bijschrijvingen en kasstortingen vrijelijk heeft kunnen beschikken voor zijn dagelijks onderhoud, behoren deze tot zijn middelen. Dat het vaak ging om kleine bedragen per maand aan bijschrijvingen, maakt het voorgaande, anders dan appellant stelt, niet anders. Kasstortingen, bijschrijvingen op de bankrekening en alle overige inkomsten zijn naar vaste rechtspraak van belang voor de vaststelling van het recht op een bijstandsuitkering. Appellant was daarom verplicht melding te maken van de kasstortingen en bijschrijvingen die op zijn rekening hebben plaatsgevonden. Ook kunnen de bijschrijvingen en de kasstortingen wel degelijk als inkomen als bedoeld in artikel 32 van de PW worden aangemerkt. Met enige regelmaat hebben bijschrijvingen en kasstortingen plaatsgevonden, zodat er sprake is van een terugkerend karakter. Dat er niet door één, maar door meerdere mensen geld op de rekening van appellant is bijgeschreven, is daarbij niet van belang. Door geen melding te maken van de bijschrijvingen en de kasstortingen heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft dan ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot brutering.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 16 oktober 2014 tot en met 31 december 2016.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de te beoordelen periode veelvuldig stortingen en bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellant. Evenmin is in geschil dat appellant de op deze rekening gestorte en door derden bijgeschreven bedragen niet uit eigen beweging aan het college heeft doorgegeven.
4.3.
Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de betreffende bedragen niet als middelen en niet als inkomen kunnen worden aangemerkt. Hij stelt dat het deels bedragen waren die hij eerder had opgenomen van zijn bankrekening, deels bedragen die hij van diverse derden had geleend en deels bedragen die diverse derden aan hem hadden terugbetaald. Deze grond slaagt niet. Wat appellant in hoger beroep in zover heeft aangevoerd, komt overeen met wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Wat appellant in hoger beroep verder nog over deze grond naar voren heeft gebracht leidt, gelet op het volgende, niet tot een ander oordeel.
4.5.
Appellant heeft er in hoger beroep op gewezen dat het college een aantal stortingen buiten beschouwing heeft gelaten omdat appellant de herkomst daarvan aannemelijk heeft gemaakt. Hij stelt dat dit ook had moeten gebeuren met de overige stortingen. In verband hiermee heeft appellant de herkomst van een zestal kasstortingen nader schriftelijk toegelicht. Hij heeft echter die toelichtingen niet met controleerbare en verifieerbare gegevens onderbouwd. Daardoor heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij stelt, de gestorte bedragen (deels) afkomstig waren uit eerder opgenomen bedragen. Er is, mede gelet op het feit dat in sommige gevallen meer geld was gestort dan voordien was opgenomen, onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen de opnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat de op de bankrekening van appellant gestorte bedragen (deels) de bedragen zijn die hij eerder had opgenomen. Vergelijk de uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:530.
4.6.
Verder heeft appellant in hoger beroep nog benadrukt dat de door derden bijschreven bedragen afkomstig waren van verschillende personen. Zijn betoog dat om die reden niet van inkomen in de zin van artikel 32 van de PW kan worden gesproken treft, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, geen doel. Die herkomst betekent niet dat de bijschrijvingen niet een periodiek en terugkerend karakter hadden.
4.7.
Appellant heeft in hoger beroep voorts aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel. Appellant stelt dat het college bekend was met de stortingen en andere bijschrijvingen op zijn bankrekening, maar bij de beoordeling van de aanvraag om bijstand in oktober 2014 dit niet met appellant heeft besproken en dat het college hem zonder voorbehoud bijstand heeft toegekend. Appellant ging er hierdoor vanuit dat het structureel ontvangen van bedragen van familie en vrienden niet van invloed is op het recht op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt, op grond van de volgende overwegingen, niet.
4.8.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Zie de uitspraak van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.
4.9.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval aan dit vereiste is voldaan. Het college betwist dat appellant in het kader van de toekenning van de bijstand of op enig moment nadien bankafschriften heeft overgelegd. Volgens het college bestond daartoe destijds geen noodzaak omdat de toekenning door het college werd beschouwd als een herleving van het recht op bijstand, nadat appellant daarvan was uitgesloten wegens een te lang verblijf in het buitenland. Verder zijn in het kader van tussentijdse herbeoordelingen geen bankafschriften opgevraagd en overgelegd. Appellant heeft daartegenover niet met enig concreet gegeven aannemelijk gemaakt dat hij wel bankafschriften heeft overgelegd. Hij heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat het college bij de toekenning van de bijstand op de hoogte was van het feit dat hij over de hier aan de orde zijnde middelen beschikte. Appellant kon dan ook aan het feit dat hem zonder meer bijstand werd toegekend niet een rechtens te honoreren verwachting ontlenen dat die middelen voor het recht op bijstand niet van betekenis waren. Dit klemt te meer, nu appellant bij het besluit tot toekenning van de bijstand is gewezen op de verplichting om wijzigingen in de financiële situatie door te geven.
4.10.
Tegen de brutering heeft appellant geen afzonderlijke gronden ingediend, zodat het hoger beroep met betrekking tot de beslissing daarover onbesproken kan blijven.
4.11.
Wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.10 is overwogen, betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) D. Bakker