ECLI:NL:CRVB:2020:3415

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
18/6488 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ongehuwdenpensioen naar pensioen voor gehuwden of samenwonenden en terugvordering van te veel ontvangen AOW-pensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het ongehuwdenpensioen van appellant, die in Frankrijk woont. Appellant ontving een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor ongehuwden, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft dit pensioen herzien naar een pensioen voor gehuwden of samenwonenden. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen van een huisbezoek en de informatie die appellant had verstrekt over zijn woonsituatie, waaruit bleek dat hij samenwoonde met een andere persoon, A, en dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De Svb heeft ook een terugvorderingsbesluit genomen voor het te veel ontvangen AOW-pensioen over een periode van bijna 16 jaar, wat resulteerde in een terugvordering van € 19.062,93. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij nooit een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met A en dat er geen dringende redenen zijn voor de terugvordering. De Raad heeft echter geoordeeld dat de Svb voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant en A een gezamenlijke huishouding voerden en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam is bevestigd, en de Centrale Raad van Beroep heeft de beslissing van de Svb in stand gehouden.

Uitspraak

18.6488 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2018, 18/3493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Frankrijk (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.W.M. van Erp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2020. De zitting heeft plaatsgevonden door middel van videobellen en een telefonische verbinding. Daaraan hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door mr. Van Erp en mr. A. Marijnissen namens de Svb.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving geruime tijd een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde pensioengerechtigde (ongehuwdenpensioen).
1.2.
Appellant heeft een door hem ondertekend en op 8 januari 2017 gedagtekend formulier ‘Onderzoek woonsituatie’ (formulier 1), voor zover van belang, als volgt ingevuld.
- Bij de vraag of hij de enige bewoner is van adres X te Frankrijk (uitkeringsadres) heeft appellant aangekruist: “nee, er wonen nog 1 andere personen op dit adres”.
- Op de vragen met wie hij op hetzelfde adres woont en vanaf welke datum, heeft appellant geantwoord: “A”, onderscheidenlijk “2001”.
1.3.
Vervolgens heeft appellant op verzoek van de Svb een formulier ‘Onderzoek gezamenlijk huishouden’ ingevuld (formulier 2). Hij heeft op dit door hem ondertekende formulier, gedagtekend 2 februari 2017 vermeld dat hij blijvend met A op het uitkeringsadres woont en dat de bijdrage van A in de kosten van het huishouden 50% is. Verder heeft appellant bij rubriek 5 ‘Commerciële relatie’ aangekruist dat hij onderhuurder is en dat hij een huurovereenkomst met A heeft afgesloten.
1.4.
Naar aanleiding van de door appellant op de formulieren 1 en 2 verstrekte informatie over zijn woonsituatie hebben twee medewerkers van de Svb op 12 april 2017 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Tijdens dit huisbezoek hebben de medewerkers een gesprek gevoerd met appellant. Op basis van dit gesprek hebben appellant en de medewerkers samen een ‘checklist gezamenlijke huishouding’ (checklist) ingevuld. Op de checklist, die appellant heeft ondertekend, is onder meer ingevuld dat appellant sinds 19 juli 2001 op het uitkeringsadres woont, dat A de eigenaar is van de woning op dat adres, dat appellant en A ieder de helft van de kosten van het huishouden betalen en ook ieder de helft van de kosten van de op naam van appellant geregistreerde auto, energie, water en de gemeentelijke belastingen betalen, dat hij € 400,- huur betaalt en dat de in de checklist beschreven situatie zich voordoet vanaf juli 2001. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een handhavingsrapportage van 1 mei 2017.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van
29 december 2017 (herzieningsbesluit) het ongehuwdenpensioen van appellant vanaf augustus 2001 te herzien naar een pensioen voor gehuwden of samenwonenden. Hieraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 19 juli 2001 een gezamenlijke huishouding voert met A. Bij afzonderlijk besluit van gelijke datum (terugvorderingsbesluit) heeft de Svb het over de periode van augustus 2001 tot en met juli 2017 te veel ontvangen AOW-pensioen tot een bedrag van € 19.062,93 van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 10 april 2018 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft de Svb de bezwaren tegen het herzieningsbesluit en het terugvorderingsbesluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2001 tot en met 29 december 2017.
Herziening
4.2.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en A vanaf 1 september 2001 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. In geschil is of appellant ook in de periode van 19 juli 2001 tot 1 september 2001 zijn hoofdverblijf had in dezelfde woning als A. Appellant heeft aangevoerd dat dit niet het geval is, omdat hij in die periode nog elders in Frankrijk woonde.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De tijdens het huisbezoek ingevulde en door appellant ondertekende checklist biedt een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van de Svb dat appellant al vanaf 19 juli 2001 zijn hoofdverblijf had in de woning van A op het uitkeringsadres. Daarop heeft appellant immers ingevuld, zoals onder 1.4 is vermeld, dat hij sinds 19 juli 2001 woonachtig is op dat adres en dat de in de checklist beschreven situatie zich voordoet vanaf juli 2001. Appellant heeft met de door hem op een later moment overgelegde stukken niet aangetoond dat de feitelijke situatie anders is geweest dan hij heeft verklaard tijdens het huisbezoek.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4. volgt dat de Svb aannemelijk heeft gemaakt dat appellant en A gedurende de gehele hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat in die periode aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat nooit sprake is geweest van wederzijdse zorg tussen hem en A in de onder 4.6 bedoelde zin. Hij had met A een commerciële huurrelatie. Van financiële verstrengeling op een wijze die niet past bij deze relatie is geen sprake geweest. Appellant en A hebben niet in zorg voor elkaar voorzien.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Formulier 2 en de checklist bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van de Svb dat sprake was van een financiële verstrengeling tussen appellant en A die verder gaat dan het uitsluitend delen van de met wonen samenhangende lasten. Appellant heeft immers op formulier 2 ingevuld dat A voor 50% bijdraagt in de kosten van het huishouden en op de checklist dat hij en A ieder voor de helft bijdragen in die kosten. De kosten van het huishouden worden dus gedeeld, evenals bijvoorbeeld de kosten van de op naam van appellant geregistreerde auto. Nu op basis hiervan al sprake is van wederzijdse zorg in de onder 4.6 bedoelde zin, behoeft het betoog van appellant dat hij tijdens het huisbezoek niet heeft verklaard, zoals in de checklist is opgenomen, dat hij en A gezamenlijk grote gebruiksgoederen aanschaffen, geen bespreking. Ditzelfde geldt voor de gronden die appellant tegen de overige aan de besluitvorming van de Svb ten grondslag gelegde aspecten van wederzijdse zorg heeft aangevoerd.
4.9.
Voor zover appellant met de in 4.7 weergegeven beroepsgrond heeft willen aanvoeren dat de financiële verstrengeling tussen hem en A wordt beheerst door een commerciële relatie, treft deze beroepsgrond evenmin doel. Uit 4.8 volgt immers dat sprake is van een financiële verbondenheid die (veel) verder gaat dan in een zakelijke relatie gebruikelijk is. Hierbij is de omstandigheid dat appellant met A een huurovereenkomst heeft afgesloten niet van belang.
Terugvordering
4.10.
Op grond van artikel 24, eerste lid, van de AOW wordt het ouderdomspensioen dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 onverschuldigd is betaald teruggevorderd. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kan de Svb, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.11.
Appellant heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Hij heeft altijd naar eer en geweten gehandeld en ook door de Franse instanties wordt hij beschouwd als alleenwonend. Daarnaast betaalt appellant nog maandelijks alimentatie aan zijn ex-partner.
4.12.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. In wat appellant heeft aangevoerd, zijn niet zodanige redenen gelegen.
4.13.
Uit 4.3 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en M.A. Schneider als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) W.F. Claessens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.