ECLI:NL:CRVB:2020:3404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
17/7336 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens gebrek aan duurzaam arbeidsvermogen en schadevergoeding voor overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante die een Wajong-uitkering had aangevraagd. De aanvraag was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen op de grond dat appellante op dat moment geen arbeidsvermogen had, maar dat deze situatie niet duurzaam was. De rechtbank Noord-Holland had eerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank de conclusies van het Uwv niet voldoende had onderbouwd. De Raad oordeelde dat er voldoende medische grondslag was voor de afwijzing van de aanvraag, maar dat de appellante recht had op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van € 1.500,- aan appellante voor de overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn in deze procedure met meer dan een jaar was overschreden, wat leidde tot de schadevergoeding. De Raad concludeerde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering, maar dat de procedure te lang had geduurd, wat aanleiding gaf tot schadevergoeding.

Uitspraak

17.7336 WAJONG

Datum uitspraak: 29 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
13 oktober 2017, 16/1624 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft gereageerd op na de zitting ingezonden stukken en een rapport van
8 november 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd. Appellante en het Uwv hebben nadere stukken ingezonden.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1998, heeft met een door het Uwv op 7 augustus 2015 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Bij deze aanvraag zijn behandelplannen van Lijn5 gevoegd, waarin onder meer is vermeld dat appellante een licht verstandelijke beperking heeft. Bij de beschrijvende diagnose zijn verder een aanpassingsstoornis met gemengde stoornis van emoties en gedrag en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling genoemd. In een vervolgens overgelegd verslag van een psychologisch onderzoek van 4 augustus 2015 van Esdégé-Reigersdaal is vermeld dat appellante een licht verstandelijke beperking heeft en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 9 november 2015 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellante nu geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 14 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 november 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 11 april 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische onderbouwing van het bestreden besluit onvoldoende concreet en niet toereikend is. De onderbouwing is ook niet in lijn met de eigen werkinstructies van het Uwv. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld het geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen.
2.2.
Het Uwv heeft hierop rapporten van 21 april 2017 en 10 mei 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
2.3.
Appellante heeft in reactie hierop gesteld dat het Uwv het motiveringsgebrek niet heeft geheeld. Zij heeft met een beroep op het arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), de rechtbank verzocht om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen. Daarnaast heeft appellante een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De omstandigheid dat zij een indicatie heeft voor dagbesteding moet naar haar mening van doorslaggevende betekenis zijn, omdat het Uwv een dergelijke indicatie ook doorslaggevend acht bij de beoordeling van de duurzaamheid ten aanzien van personen die voor 1 januari 2015 al in de Wajong zijn gekomen. Volgens appellante wordt daarbij aan hetzelfde duurzaamheidscriterium getoetst.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv het in de tussenuitspraak vastgestelde motiveringsgebrek met de rapporten van 21 april 2017 en 10 mei 2017 heeft hersteld. De besluitvorming van het Uwv is voldoende zorgvuldig geweest en van strijd met equality of arms is geen sprake, omdat appellante voldoende mogelijkheden heeft gehad nadere informatie in te brengen en daarvan ook gebruik heeft gemaakt. Op basis van een (meer) concrete afweging van de feiten en omstandigheden die bij appellante, als individu, aan de orde zijn, is volgens de rechtbank niet uitgesloten dat er nog ontwikkelmogelijkheden zijn bij appellante, waardoor arbeidsmogelijkheden kunnen ontstaan. Het gaat er daarbij niet om of appellante ooit in een normale werksetting zal kunnen werken; het kan ook gaan om een beschutte werkplek. De rechtbank heeft geen reden gezien een deskundige te benoemen. Tenslotte heeft de rechtbank overwogen dat het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Een vergelijking met de groep die al een Wajong-uitkering had vóór de invoering van de Wajong 2015 gaat niet op, omdat het niet gaat om in rechtens relevante zin gelijke gevallen.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij haar niet duurzaam is. Het Uwv en de rechtbank hebben het begrip duurzaamheid te beperkt uitgelegd. De rechtbank heeft ten onrechte het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat niet valt in te zien dat het Uwv in het kader van de eenmalige herbeoordeling wel waarde hecht aan dagbesteding, maar niet bij eerste aanvragen om een Wajong-uitkering. Appellante heeft in dit kader een CIZ-indicatie VG7 (wonen met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering) van 3 december 2015 overgelegd. Uit deze CIZ-indicatie voor onbepaalde tijd blijkt dat appellante veel begeleiding nodig heeft bij het inplannen en uitvoeren van alle dagelijkse bezigheden en ook begeleiding en controle nodig heeft bij haar persoonlijke verzorging en de verzorging van haar appartement. Het is in haar belang dat er de hele dag iemand in haar directe omgeving is, zodat zij altijd de juiste hulp en begeleiding kan krijgen. Appellante heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1018) en 22 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1857), afgevraagd hoe reëel het is te stellen dat een werkgever bereid is loon te betalen aan iemand met een dergelijke CIZ-indicatie. Appellante heeft haar verzoek om een onafhankelijke deskundige in te schakelen herhaald. De medische informatie die zij heeft ingebracht is volgens appellante naar zijn aard niet geschikt om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante op haar achttiende verjaardag, [geboortedatum] 2016, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen op dat moment duurzaam was.
4.3.
Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in belangrijke mate een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Uit het in beroep ingediende aanvullende rapport van de behandelend orthopedagoog/ GZ-psycholoog blijkt dat deze behandelaar en het Uwv in grote lijnen hetzelfde denken over de beperkingen van appellante. In dit rapport is onderschreven dat er nog ontwikkelmogelijkheden voor appellante zijn, als zij woont en werkt in omstandigheden die passen bij haar mogelijkheden en beperkingen, en die met name goed zijn afgestemd op haar lage sociaal-economische niveau en kwetsbare persoonlijkheidsontwikkeling. In hoeverre sprake is van duurzaamheid van ontbreken van arbeidsvermogen, is daar dan ook van afhankelijk. Als zij niet wordt overvraagd, kan zij ook volgens de behandelaar een hoop leren en zichzelf verder ontwikkelen. Daarnaast blijkt uit het evaluatieverslag van de dagbesteding onder meer dat appellante twee dagen per week in een cadeauwinkel heeft gewerkt, dat zij met begeleiding in kleine stappen nieuwe vaardigheden kan leren en dat zij met stimulatie en aansturing in staat is een taak uit te voeren. Het Uwv heeft mede hieruit voldoende gemotiveerd de conclusie getrokken dat appellante leerbaar is, dat verdere ontwikkeling niet is uitgesloten en dat appellante mede door de intensieve begeleiding door Esdégé-Reigersdaal in de toekomst mogelijk met de nodige begeleiding en ondersteuning in een beschutte werkomgeving tegen loonwaarde eenvoudige werkzaamheden kan verrichten.
4.6.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Aan het bezit van een AWBZ-indicatie voor dagbesteding zijn op grond van artikel 2a, tweede lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten gevolgen verbonden in het kader van de eenmalige, afwijkende beoordeling op grond van artikel 8:10b van de Wajong. Een dergelijke beoordeling is bij appellante niet aan de orde, zodat niet gesproken kan worden van rechtens vergelijkbare gevallen. De gevolgen, die genoemd artikellid aan de aanwezigheid van een AWBZ-indicatie voor dagbesteding verbindt, zien daarbij niet op het aspect van de duurzaamheid, maar op de aanname dat bij een jonggehandicapte, als bedoeld in Hoofdstuk 3 van de Wajong, arbeidsvermogen ontbreekt. Dat appellante op haar achttiende verjaardag geen arbeidsvermogen heeft, is als zodanig niet in geschil.
4.7.
Zoals het Uwv verder terecht naar voren heeft gebracht, sluit een indicatie voor dagbesteding op grond van de Wet langdurige zorg ontwikkeling van arbeidsvermogen niet op voorhand uit. De aan appellante toegekende CIZ-indicatie VG7 maakt niet dat de onder 4.5 samengevat weergegeven beoordeling van het Uwv onjuist is. Uit de beschikbare onderliggende gegevens valt niet af te leiden dat de inschatting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben gemaakt over hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij appellante kunnen ontwikkelen, onvoldoende is onderbouwd. Het Uwv heeft bij die inschatting op inzichtelijke wijze rekening gehouden met de beperkingen van appellante en haar begeleidingsbehoefte. Wat appellante hiertegen heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Uit de tekst noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wajong valt af te leiden dat voor een positieve beantwoording van de vraag of de participatiemogelijkheden zich kunnen ontwikkelen vast moet staan dat appellante in de toekomst in staat zal zijn arbeidsvermogen te genereren.
4.8.
Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad nadere informatie in te brengen en heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Niet valt in te zien dat de door appellante ingebrachte informatie naar zijn aard niet geschikt is om twijfel te zaaien. Dat laat onverlet dat geen twijfel bestaat aan de conclusies van het Uwv. Daarom is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
4.9.
De rechtbank heeft terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering.
4.10.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 3 december 2015 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en (afgerond) een maand verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim een jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
5.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-.
6. Aanleiding bestaat de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante met betrekking tot de vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 262,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 525,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) G.S.M. van Duinkerken