ECLI:NL:CRVB:2019:1857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
16/4481 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en arbeidsparticipatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de appellante die in geschil is met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over haar mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. De Raad had eerder, op 5 april 2018, een tussenuitspraak gedaan waarin werd geoordeeld dat de inschatting van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv over de mogelijkheden tot ontwikkeling van de arbeidsparticipatie van appellante onvoldoende was onderbouwd. Het Uwv werd opgedragen om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten ingediend van de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts, waarin zij concludeerden dat verdere ontwikkeling van het vermogen van appellante om met een zekere continuïteit te functioneren mogelijk is. De arbeidsdeskundige heeft toegelicht dat appellante in staat is om eenvoudige, fysiek lichte taken uit te voeren, terwijl de verzekeringsarts de behandeling en begeleiding van appellante heeft geëvalueerd en de mogelijkheden tot verbetering van haar belastbaarheid heeft besproken.

De Raad heeft vastgesteld dat de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld en dat de motivering van het bestreden besluit nu afdoende is. De Raad heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het besluit van 20 oktober 2015 vernietigd, met de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,- en dient het Uwv het griffierecht van € 170,- te vergoeden.

Uitspraak

16.4481 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juni 2016, 15/5411 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 mei 2019
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 5 april 2018 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2018:1018, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 13 juli 2018 een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 juli 2018 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2018 ingezonden.
Bij brief van 31 augustus 2018 heeft appellante een zienswijze ingezonden.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
Tussen partijen is in geschil of appellante duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. In de tussenuitspraak is geoordeeld dat de inschatting die de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben gemaakt over de mogelijkheden tot ontwikkeling van de arbeidsparticipatiemogelijkheden van appellante onvoldoende is onderbouwd. Geconcludeerd is dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaar van 20 oktober 2015 (bestreden besluit) en dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Het Uwv is opgedragen om de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad in de tussenuitspraak heeft overwogen.
1.3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten van 6 juli 2018 en 12 juli 2018 ingediend.
1.4.
Appellante heeft hierop laten weten dat het Uwv niet heeft voldaan aan de opdracht uit de tussenuitspraak. Niet vermeld is welke bekwaamheden van appellante zouden kunnen toenemen en welke taken zij wellicht in de toekomst zou kunnen verrichten. Hiermee staat niet vast dat appellante in de toekomst in staat zal zijn arbeidsvermogen te genereren in de zin dat een werkgever daarvoor bereid is te betalen. Verder heeft appellante naar voren gebracht dat er geen reëel beeld bestaat over de vorderingen die zij maakt.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Met de onder 1.3 genoemde rapporten heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht om de inschatting over hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie van appellante zich kunnen ontwikkelen nader te onderbouwen. Het Uwv heeft nader onderzocht wat de behandeling van appellante inhoudt en op welke wijze deze behandeling van invloed is op, en welke concrete resultaten deze kan hebben voor, de mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid, de mogelijkheden tot verdere ontwikkeling en de mogelijkheden tot toename van de bekwaamheden van appellante als bedoeld bij stap 3 van het stappenplan van het beoordelingskader duurzaamheid uit het Compendium Participatiewet. Deze rapporten zijn tot stand gekomen na overleg tussen de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 juli 2018 toegelicht dat de mogelijkheid voor appellante om arbeidsmogelijkheden te ontwikkelen ziet op een eenvoudige, fysiek lichte taak, waarin mondelinge instructies worden gegeven en waarin binnen een vaste structuur wordt gewerkt. Gedacht kan worden aan een lichte, productiematige taak. De beperking voor de activiteit ‘ontwikkelen van vaardigheden’ staat volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorts niet in de weg aan het begrijpen, onthouden en uitvoeren van instructies van de werkgever. Gelet op met name de evaluatie Thuisondersteuning van juli 2015 is appellante daartoe op termijn zelfstandig in staat te achten. Dat appellante de voor deze basale werknemersvaardigheid benodigde vaardigheden kan ontwikkelen is verder afgeleid uit het stageverslag van de school voor praktijkonderwijs.
2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 juli 2018 het behandeldoel en de wijze waarop de behandeling en begeleiding bij appellante is voorgezet en geëvalueerd toegespitst op de belastbaarheidsaspecten die van invloed kunnen zijn op het vermogen om met een zekere continuïteit te kunnen functioneren. Daarbij is onderbouwd welk mogelijk resultaat is te verwachten van de bij appellante ingezette behandeling en begeleiding. Met de behandeling van de stemmingsstoornis en angstverschijnselen van appellante is een verbetering van de belastbaarheid van appellante in die zin mogelijk, dat
– voor zover appellante al niet gedurende tenminste vier uur per dag belastbaar was –
het aantal uren dat zij belastbaar is nog kan worden uitgebreid. Daarbij zijn de activiteiten in de thuissituatie, op school en op het gebied van sporten meegewogen.
2.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben aldus op inzichtelijke wijze geconcludeerd dat verdere ontwikkeling van het vermogen om met een zekere continuïteit te functioneren bij appellante mogelijk is. Daarbij zijn de feiten en omstandigheden die bij appellante aan de orde zijn op concrete en deugdelijke wijze afgewogen.
2.5.
Uit de overwegingen 2.2 tot en met 2.4 volgt dat de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld. Wat appellante heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Uit de tekst noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten valt af te leiden dat voor een positieve beantwoording van de vraag of de participatiemogelijkheden zich kunnen ontwikkelen vast moet staan dat appellante in de toekomst in staat zal zijn arbeidsvermogen te genereren.
2.6.
Omdat pas na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van het bestreden besluit, is er aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren, dit besluit te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
3. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, die worden begroot op € 1.024,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 1.536,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 2x 0,5 punt voor het geven van zienswijzen), in totaal € 2.560,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 oktober 2015;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en D. Hardonk‑Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC