ECLI:NL:CRVB:2020:3401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
19/3874 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand en opgelegde boete wegens niet gemelde studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving vanaf 1 september 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) als alleenstaande ouder. Op 4 oktober 2018 ontving het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een signaal dat appellante recht had op studiefinanciering voor de maanden augustus en september 2018. Een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening leidde tot de conclusie dat appellante niet had gemeld dat zij studiefinanciering ontving, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand met terugwerkende kracht en de oplegging van een boete.

Het college handhaafde zijn besluiten na bezwaren van appellante. In hoger beroep voerde appellante aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering en boete af te zien, onder andere vanwege haar zorg voor twee kleine kinderen en haar financiële situatie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de door appellante aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen vormden die de terugvordering of boete onaanvaardbaar zouden maken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de terugvordering en boete rechtmatig waren opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting en de voorwaarden waaronder terugvordering en boete kunnen worden heroverwogen. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3874 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2019, 19/1611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 22 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BAMA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. ir. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 september 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Het college heeft op 4 oktober 2018 een signaal ontvangen dat appellante over de maanden augustus en september 2018 recht had op studiefinanciering. Een inkomensconsulent van de gemeente Rotterdam heeft hierop een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daaruit kwam naar voren dat appellante met ingang van 1 augustus 2018 een opleiding volgde in verband waarmee zij recht had op studiefinanciering en dat zij dit niet had gemeld bij het college. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage Administratief onderzoek, Afhandeling IB signaal van 6 november 2018, een rapportage Beëindigingsonderzoek van 6 november 2018, een rapport Constatering overtreding van 6 november 2018 en een boeterapport van 20 november 2018.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 6 november 2018 (besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2018 in te trekken en de bijstand over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 30 september 2018 terug te vorderen tot een bedrag van € 1.609,44 (netto). Daarnaast heeft het college bij besluit van 20 november 2018 (besluit 2) aan appellante een boete opgelegd van € 804,72.
1.4.
Het college heeft, na bezwaren van appellante tegen besluiten 1 en 2, beide besluiten gehandhaafd bij besluit van 20 februari 2019 (bestreden besluit). Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij een beroep kon doen op een uitkering op grond van de Wet studiefinanciering 2000, die een passende en toereikende voorziening biedt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals op de zitting is besproken, beperkt het geschil zich tot de vraag of zich dringende redenen voordoen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, en artikel 18a, zevende lid, van de PW die voor het college aanleiding hadden moeten zijn om geheel of ten dele van de terugvordering en van het opleggen van de boete af te zien. Appellante voert aan dat zulke dringende redenen in haar geval voortvloeiden uit het feit dat zij twee kleine kinderen had, de bijstand was opgegaan aan het betalen van schulden en zij haar uiterste best deed om uit de bijstand te komen.
4.2.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Voor dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van het opleggen van een boete af te zien, als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de PW, geldt hetzelfde. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. In wat appellante heeft aangevoerd, liggen geen dringende redenen besloten als bedoeld in voormelde zin, alleen al omdat de door haar bedoelde omstandigheden geen gevolgen van de terugvordering of de boete zijn.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) T. Ali