ECLI:NL:CRVB:2020:3395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
19/1220 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand op basis van vermogen uit immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante ontving vanaf 8 juni 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Haar vermogen werd aanvankelijk op nihil vastgesteld. Echter, na toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 36.630,- door de rechtbank Limburg, heeft het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen besloten om de bijstand van appellante in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen, omdat haar vermogen de vrij te laten grens overschreed. Het college heeft daarbij een deel van de schadevergoeding, namelijk € 12.210,-, niet tot het vermogen van appellante gerekend, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen. De Raad overweegt dat het college de grenzen van wat uit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is, mag bepalen. De Raad concludeert dat het college niet onredelijk heeft gehandeld door een deel van de schadevergoeding niet tot de middelen van appellante te rekenen. De beroepsgrond van appellante, dat zij de schadevergoeding nodig heeft voor het verwerven van een woning, wordt niet gehonoreerd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

19 1220 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 februari 2019, 18/1531 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Odink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Odink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E. Day.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 8 juni 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij de aanvang van de bijstand is haar vermogen op nihil vastgesteld. Bij beschikking van 21 februari 2017 heeft de rechtbank Limburg appellante een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 36.630,- op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering als gevolg van ten onrechte ondergane verzekering en voorlopige hechtenis. Het bedrag van de schadevergoeding is overgemaakt op de derdengeldrekening van advocatenkantoor Bien. Op 22 juni 2017 heeft dit advocatenkantoor – na verrekening van openstaande facturen met de toegekende schadevergoeding – € 34.130,- overgemaakt op de bankrekening van appellante.
1.2.
Bij besluit van 11 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 mei 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 22 juni 2017 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 22 juni 2017 tot en met 31 oktober 2017 tot een bedrag van € 4.028,86 netto van haar teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een vermogen heeft boven de grens van het vrij te laten vermogen van € 5.940,-. Het college heeft het uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord geacht om één derde van de schadevergoeding, dat wil zeggen € 12.210,-, niet tot het vermogen van appellante te rekenen. Hierbij is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5677.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW is een voorwaarde voor het recht op algemene bijstand dat er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Ingevolge
artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW wordt een vergoeding voor immateriële schade zoals hier aan de orde niet tot de middelen (en dus ook niet tot het vermogen) gerekend voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.
4.2.
Uit artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW blijkt dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de grenzen te bepalen van wat uit het oogpunt van bijstandsverlening nog wel en wat niet verantwoord is. Daarbij moet het bijstandverlenend orgaan rekening houden met de omstandigheid dat bij zeer aanzienlijke uitkeringen de betrokkene in een zodanige financiële positie kan komen te verkeren dat het onverkort buiten beschouwing laten daarvan niet in overeenstemming is met het minimumbehoefte- en complementaire karakter van de bijstand. De bestuursrechter kan de keuze die het bijstandverlenend orgaan heeft gemaakt slechts terughoudend toetsen. Vergelijk de uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3892.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het uit een oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord is om meer dan een derde deel van de immateriële schadevergoeding niet tot de middelen van appellante te rekenen. Appellante wijst op de moeilijke situatie waarin zij terecht is gekomen. Zij heeft in voorlopige hechtenis gezeten, omdat zij door familieleden van haar -inmiddels- ex-partner werd belaagd en zij ter zelfverdediging aan deze familieleden letsel heeft toegebracht. Zij is door dit conflict alles kwijtgeraakt. Haar relatie is verbroken en zij verloor haar woning met de inboedel en is in een gemeubileerde kamer gaan wonen. Zij heeft haar twee stiefkinderen al jaren niet meer gezien en was in een langdurige juridische strijd verwikkeld met haar ex-partner over de omgang met de kinderen. Appellante stelt dat zij de schadevergoeding nodig heeft om een eengezinswoning te bemachtigen en in te richten, zodat zij ook een geschikte woning heeft om de stiefkinderen te kunnen ontvangen. Zij wilde het niet door het college vrijgelaten deel van de schadevergoeding daarvoor gebruiken. Appellante stelt zich op het standpunt dat, ook als de gehele immateriële schadevergoeding niet tot haar middelen wordt gerekend, haar positie nog steeds in overeenstemming is met het minimumbehoefte- en complementaire karakter van de bijstand, omdat die schadevergoeding zal worden ingezet om een adequate woonruimte en een eigen inboedel te verwerven. Als zij twee derde van de schadevergoeding moet gebruiken om te voorzien in haar levensonderhoud, is het niet mogelijk om haar plan een nieuw bestaan op te bouwen te verwezenlijken.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het standpunt van het college over het vrij te laten deel van de ontvangen immateriële schadevergoeding volgt niet dat het college daarbij geen acht heeft geslagen op wat onder 4.2 is overwogen. Het college heeft van de immateriële schadevergoeding van € 36.630,- een bedrag van € 12.210,- niet tot de middelen van appellante gerekend. Hierbij heeft het college - bij gebreke van beleid hierover - aansluiting gezocht bij een uitspraak van de Raad in een vergelijkbare zaak. Voorts is in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de aan appellante toegekende immateriële schadevergoeding is bestemd voor specifieke kosten waarmee appellante wordt geconfronteerd en die niet kunnen worden geacht te zijn begrepen in de algemene bijstand. Dat appellante de immateriële schadevergoeding wilde gebruiken om zelfstandige woonruimte te verwerven en de inrichting daarvan te bekostigen, heeft het college niet van belang geacht. Daarbij is in aanmerking genomen dat de kosten van huisvesting behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en verder dat appellante met het niet tot haar middelen gerekende bedrag van de immateriële schadevergoeding en het vrijgelaten vermogen van € 5.940,- woonruimte kan verwerven en, uitgaande van de Nibudnormen voor vervanging van inventaris, een inrichting kan financieren. Niet kan worden gezegd dat het college met zijn oordeel dat het uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is om van de immateriële schadevergoeding van € 36.630,- een bedrag van € 12.210,- niet tot de middelen van appellante te rekenen, de grenzen van een redelijke wetsinterpretatie te buiten is gegaan.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) W.E.M. Maas