In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die sinds 18 juli 2013 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat er stortingen en bijschrijvingen op zijn rekening hebben plaatsgevonden. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van appellant herzien en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze inkomsten niet te melden.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de stortingen en bijschrijvingen ten onrechte als inkomen zijn aangemerkt, omdat hij niet vrijelijk over deze gelden kon beschikken. De Raad heeft echter geoordeeld dat de stortingen en bijschrijvingen in beginsel als inkomen moeten worden aangemerkt, ongeacht de bestemming van de gelden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet vrijelijk over de gelden kon beschikken.
De Raad heeft verder overwogen dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant heeft geleid tot een te hoge bijstandsverlening, waardoor het college verplicht was om de bijstand te herzien en de kosten terug te vorderen. Ook het beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien, is door de Raad afgewezen, omdat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet als dringende redenen kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.