ECLI:NL:CRVB:2020:3367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
19-599 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor stofzuiger en inrichting kamer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die sinds 1996 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand voor de aanschaf van een stofzuiger en de kosten van stoffering en inrichting van een kamer. De aanvragen werden afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard, omdat deze kosten volgens hen uit het inkomen moesten worden voldaan, hetzij door reservering, hetzij door gespreide betaling. Appellante stelde dat zij hoge medische kosten had en niet in staat was om te reserveren voor de aangevraagde kosten.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand werd gevraagd zich wel voordoen, maar dat appellante niet had aangetoond dat zij niet kon reserveren. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte de reserveringsmogelijkheid heeft betrokken bij de beoordeling van de draagkracht. De Raad oordeelde dat de rechtbank het juiste toetsingskader had gehanteerd en dat de reserveringsmogelijkheid inderdaad moest worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij niet kon reserveren voor de kosten. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de afwijzing van de bijzondere bijstand rechtvaardigden. De verzoeken om schadevergoeding werden afgewezen, en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

19 599 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 22 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 december 2018, 18/2535 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Hoefs, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben een schriftelijke vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2020. De zitting heeft plaatsgevonden door middel van videobellen. Daaraan hebben deelgenomen appellante, bijgestaan door mr. Hoefs, en mr. S.S. Kindt-Jiawan namens het college.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 januari 1996 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Appellante woont samen met haar meerderjarige dochter.
1.2.
Appellante heeft in 2017 aanvragen ingediend om bijzondere bijstand voor de aanschaf van een stofzuiger en voor de kosten van stoffering- en inrichting van een kamer in haar woning. Bij aanvraag 2 heeft appellante erop gewezen dat aan deze kamer achttien jaar niets is gedaan in verband met een tragische gebeurtenis in deze kamer destijds en dat haar (meerderjarige) dochter, in het kader van een behandeling die zij ondergaat, deze kamer, die groter is dan haar huidige slaapkamer, nodig heeft.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 19 oktober 2017 en 13 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 april 2018 (bestreden besluit), heeft het college beide aanvragen afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. De aanschaf van een stofzuiger en stofferings- en inrichtingskosten behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die in beginsel uit het inkomen dienen te worden voldaan, hetzij door reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Appellante heeft gewezen op haar hoge medische kosten die niet (geheel) door de zorgverzekering worden vergoed, maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten zich voordoen en ook niet hoe hoog haar medische kosten kunnen zijn. Bovendien is uit de stukken gebleken dat appellante heeft kunnen sparen. Appellante heeft enige financiële reserve, die zij kan aanwenden voor de aanschaf van een stofzuiger en voor de kosten van stoffering en inrichting van de kamer voor haar dochter. Dat appellante haar financiële reserve wil bewaren voor onverwachte medische kosten, is haar eigen keuze en leidt er niet toe dat het college bijzondere bijstand moet verlenen. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW is daarom geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe als volgt overwogen en geoordeeld.
2.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
2.2.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen en noodzakelijk zijn. De kosten van de aanschaf van een stofzuiger vloeien voort uit bijzondere omstandigheden, aangezien appellante longproblemen heeft en, meer dan iemand die deze aandoening niet heeft, belang heeft bij een schone woning. Ook de inrichtings- en stofferingskosten vloeien voort uit bijzondere omstandigheden. De dochter van appellante is namelijk in behandeling bij Queeste en haar begeleidster heeft laten weten dat het voor de ontwikkeling van de dochter noodzakelijk is dat zij een grotere kamer krijgt.
2.3.
Appellante heeft haar hoge medische kosten niet inzichtelijk gemaakt. Niet is gebleken dat zij zodanige extra kosten heeft dat zij niet kan reserveren voor bijzondere uitgaven. Appellante heeft niet onderbouwd dat zij extra elektriciteitskosten maakt in verband met haar doorligbed. Ook heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het uitgangspunt dat binnen de bijstandsnorm ruimte is om te reserveren in haar geval niet opgaat. De aanpassing van de Huygenspas maakt niet dat appellante niet meer kan reserveren uit de voor haar geldende bijstandsnorm. Het is dan ook niet komen vast te staan dat de kosten voor de aanschaf van een stofzuiger en voor stofferings- en inrichtingskosten niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm en de individuele inkomenstoeslag. Hoewel begrijpelijk is dat tragische gebeurtenissen in de slaapkamer hebben plaatsgevonden, heeft appellante kunnen zien aankomen dat er een moment zou komen waarop de kamer moest worden ingericht. Appellante had dan ook vooraf voor de kosten daarvan moeten reserveren en niet pas op het moment dat de kosten zich voordoen.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft primair en als meest verstrekkende beroepsgrond het volgende aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, staat in rechte vast. In hoger beroep kan het uitsluitend nog gaan over het oordeel van de rechtbank dat de kosten uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Daarbij kan niet worden betrokken of appellante al dan niet kon reserveren voor de kosten van een stofzuiger en stofferings- en inrichtingskosten. Dit moet namelijk worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van bijzondere omstandigheden. Gelet op het in rechte vaststaande oordeel van de rechtbank dat daarvan sprake is, kan de reserveringsmogelijkheid in hoger beroep niet meer aan de orde komen. Aangezien het college heeft erkend dat appellante geen draagkracht uit inkomen en vermogen heeft, heeft appellante recht op bijzondere bijstand voor de aanschaf van een stofzuiger en voor de kosten van stoffering en inrichting van de kamer voor haar dochter.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft, met wat in 2.1 staat, het juiste toetsingskader gehanteerd en heeft daarin dus terecht opgenomen dat de reserveringsmogelijkheid moet worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Dat de rechtbank vervolgens, bij de toepassing van het toetsingskader in het geval van appellante, de reserveringsmogelijkheid ten onrechte heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag of appellante de kosten kon voldoen uit de bij haar aanwezige draagkracht, moet daarom worden beschouwd als een kennelijke misslag. Bovendien ligt aan het bestreden besluit ten grondslag dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden omdat appellante kon reserveren voor de kosten waarvoor zij bijzondere bijstand heeft aangevraagd en niet dat appellante in verband met haar reserveringsmogelijkheid voldoende draagkracht heeft om die kosten te kunnen voldoen. Anders dan appellante stelt, ligt de vraag of appellante had kunnen reserveren voor de kosten waarvoor zij bijzondere bijstand heeft aangevraagd ‒ en daarmee samenhangend de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW ‒ in hoger beroep ten volle voor.
4.3.
Appellante heeft voorts subsidiair, voor het geval haar primaire beroepsgrond niet slaagt, evenals in beroep aangevoerd dat zij niet heeft kunnen reserveren omdat zij, gelet op haar medische klachten en beperkingen, hoge medische kosten heeft en de noodzaak van haar dochter om over een grotere kamer te beschikken die gestoffeerd moest worden, pas ontstond toen bleek dat zij ADD, angststoornis en depressie had.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het is een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken grond in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.3 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat appellante ook in hoger beroep niet met concrete en verifieerbare gegevens inzichtelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van haar hoge medische kosten niet heeft kunnen reserveren voor de kosten waarvoor zij bijzondere bijstand heeft aangevraagd. Wat betreft de hoge elektriciteitskosten in verband met haar doorligbed, waaraan de rechtbank refereert, is ter zitting gebleken dat appellante daarvoor inmiddels bijzondere bijstand ontvangt..
4.5.
Uit 4.2 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.2 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond aanwezig is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en M.A. Schneider als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.A.H. Ibrahim