ECLI:NL:CRVB:2020:3361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
18/3624 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en weigering van ZW-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, die zich ziek had gemeld na een ongeval, ontving een ZW-uitkering. Het Uwv weigerde echter een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De rechtbank had eerder de beroepen van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraken. De Raad concludeerde dat appellante op de relevante data geschikt was voor ten minste één van de functies die aan haar waren voorgehouden, en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De Raad oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsartsen goed gemotiveerd en consistent waren, en dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordelingen zou ondermijnen. De uitspraken van de rechtbank werden bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18/3624 ZW en 18/6567 ZW
Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
23 mei 2018, 16/3776 (aangevallen uitspraak 1), en 14 november 2018, 17/3740 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Schippers, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden door middel van videobellen op
5 augustus 2020. Daaraan hebben deelgenomen appellante en mr. Schippers en namens het Uwv mr. A.I. Damsma.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als telefoniste/planner voor 35 uur per week. Vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft zij zich op 23 november 2012 ziek gemeld vanwege klachten na een ongeval. Het Uwv heeft bij besluit van 19 september 2014 geweigerd aan appellante met ingang van 21 november 2014 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van secretaresse typist (SBC-code 315030), boekhouder loonadministrateur beginnend (SBC-code 315040) en wikkelaar samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) te vervullen. Daarbij is een reservefunctie geduid, administratief medeweker (SBC-code 315090). Dit besluit is in stand gebleven na bezwaar, beroep en hoger beroep (de uitspraak van de Raad
22 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4507).
1.2.1.
Appellante heeft zich op 12 maart 2015 ziek gemeld met knie-, rug- en beenklachten na een val. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de WW. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante geschikt is de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 januari 2016 vastgesteld dat appellante per 19 januari 2016 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
1.2.2.
Appellante heeft zich op 26 januari 2016 opnieuw ziek gemeld met knie- en hoofdpijnklachten. Op 8 februari 2016 is zij gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts, die heeft vastgesteld dat de medische beperkingen van appellante niet zijn gewijzigd ten opzichte van de FML van 14 januari 2016. Bij besluit van 8 februari 2016 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 26 januari 2016 een ZW-uitkering toe te kennen omdat zij geschikt wordt geacht voor de maatgevende arbeid, namelijk de functies die zijn geselecteerd in het kader van de WIA‑beoordeling.
1.2.3.
Het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 19 januari 2016 en 8 februari 2016 heeft het Uwv bij besluit van 27 juli 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2016 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 mei 2016 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een aangepaste FML opgesteld waarin nadere beperkingen zijn aangenomen op item 2.2 (horen) met de toelichting, “heeft in een lawaaierige omgeving moeite met horen/gesprekken” en op item 3.7 (geluidsbelasting) “mag i.v.m. gehoorschade niet in omgeving met veel lawaai werken”. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante op 19 januari 2016 en
26 januari 2016 in ieder geval geschikt is te achten voor de functies van boekhouder, loonadministrateur beginnend (SBC-code 315040) en wikkelaar samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050). De functies secretaresse/typist (SBC-code 315030) en boekhouder/loonadministrateur (beginnend) (SBC-code 315090) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uit zorgvuldigheid buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling.
1.3.
Appellante heeft zich op 19 augustus 2016 opnieuw ziek gemeld vanwege een toename van haar klachten. In verband hiermee heeft zij op 20 maart 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 21 maart 2017 geschikt geacht voor de maatgevende arbeid, namelijk de functies die zijn geselecteerd in het kader van de WIA‑beoordeling. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 maart 2017 de ZW-uitkering van appellante per 21 maart 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 september 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
12 september 2017 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft met de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op de beschikbare stukken en de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 24 mei 2016, op genoegzame wijze inzichtelijk is gemaakt waarom appellante geschikt is te achten voor tenminste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies. De in beroep overgelegde medische informatie, die ziet op de diagnose Systemische Lupus Erythematosus (SLE), alsmede het rapport van 15 juli 2017 van de door appellante ingeschakelde bedrijfsarts/medisch adviseur G.M. Drent, hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank terecht geen aanleiding geven voor het aannemen van meer beperkingen. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat zij bij hun onderzoek hebben betrokken dat bij appellante inmiddels de diagnose SLE is gesteld. Wat betreft het rapport van Drent heeft de rechtbank nog gewicht toe gekend aan de omstandigheid dat Drent, in tegenstelling tot de artsen van het Uwv, een dossieronderzoek heeft verricht en appellante niet zelf heeft gezien. De rechtbank heeft voorts overwogen dat uit de brief van Drent niet blijkt van een duidelijke onderbouwing van haar stelling dat appellante op een aantal beoordelingspunten ook beperkt geacht moet worden.
2.2.
De rechtbank heeft met de aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft wel aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat in bestreden besluit 2 ten onrechte de functie secretaresse/typist is opgenomen. Deze functie is in het arbeidskundig rapport van 24 mei 2016 komen te vervallen na een aanscherping van de FML op 24 mei 2016. In zoverre berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb het gebrek gepasseerd op de grond dat uit het onderzoek van het Uwv is gebleken dat appellante per 21 maart 2017 geschikt is voor tenminste één van de overige geduide functies, te weten boekhouder, loonadministrateur (beginnend) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur. Het ten onrechte betrekken van de geschrapte functie in het bestreden besluit heeft als zodanig daarom geen consequenties voor de juistheid van de beslissing om de ZW-uitkering te beëindigen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd en inzichtelijk heeft aangegeven waarom de rapporten van zowel Drent als het rapport van rapport van 9 maart 2018 van verzekeringsarts A.B. Gille niet afdoen aan het bestreden besluit. Ten aanzien van het rapport van Gille heeft de rechtbank overwogen dat dit rapport, evenals het rapport van Drent, enkel is gebaseerd op dossieronderzoek; ook Gille heeft appellante niet zelf gesproken of onderzocht. Voorts heeft de rechtbank gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 april 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in deze reactie op het rapport van Gille vastgesteld dat in de geselecteerde functie boekhouder, loonadministrateur werken met toetsenbord gedurende maximaal 15 minuten achter elkaar voorkomt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het niet voorstelbaar dat een dergelijke belasting, in een omgeving van kamertemperatuur, het fenomeen van Raynaud kan oproepen dan wel onderhouden. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat Gille ten onrechte een relatie legt tussen SLE en Raynaud, aangezien de reumatoloog expliciet stelt dat geen sprake is van systemische activiteit.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar wat zij eerder in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft aangevoerd. Appellante heeft betoogd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zonder meer voorbij heeft mogen gaan aan de specifieke beperkingen die al jaren door appellante worden beschreven en in de Toelichting bij het Protocol Whiplash associated disorder I/II worden bevestigd. Deze beperkingen vertalen zich met name in beperkingen op het gebied van persoonlijk functioneren en de werktijden. Appellante heeft aangevoerd dat kennelijk volledig voorbij is gegaan aan haar Raynaud-gerelateerde klachten omdat appellante niet is gestopt met roken. Daarvoor is geen medische basis. Er mag nog de nodige onduidelijkheid bestaan omtrent de oorzaken en het verloop van de ziekte van Raynaud, maar dat deze ziekte tot klachten leidt, is alom aanvaard. Deze klachten vormen een wezenlijke beperking van de functionele mogelijkheden van appellante op het gebied van fysieke aanpassingseisen maar ook ten aanzien van de reismogelijkheden van appellante. Appellante stelt zich op het standpunt dat er tenminste onderzoek had moeten worden verricht naar de geschiktheid om een toetsenbord te bedienen. Vanwege deze beperkingen en de beperkingen die eerder door appellante zijn beschreven acht appellante zich niet in staat om de geduide functies te vervullen. Appellante heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen. Appellante twijfelt aan de objectiviteit van de verzekeringsartsen en heeft gesteld dat zij in bezwaar en beroep medische gegevens heeft aangeleverd ter onderbouwing van haar standpunten, maar dat daar inhoudelijk (vrijwel) niets mee is gedaan. Er bestaat een discrepantie tussen de ZW-beoordelingen en de recente beoordeling in het kader van de aanvraag van appellante om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). De benoeming van een onafhankelijke deskundige zal iedere twijfel omtrent de objectiviteit kunnen wegnemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit. Het Uwv is ter zitting verzocht een toelichting te geven op de recentelijk vastgestelde belastbaarheid in het kader van eventuele aanspraken van appellante op grond van de Wajong in verhouding tot de vastgestelde belastbaarheid ten tijde van de data in geding. In een rapport van 6 oktober 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de Wajong-aanvraag een periode betreft van ongeveer 40 jaar geleden. Om die reden wordt geen aanleiding gezien voor een ander standpunt over de beoordelingen op de data in geding omdat die belastbaarheid kon worden vastgesteld op basis van een volledig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en actuele gegevens.
3.3.
In een reactie van 20 oktober 2020 op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 oktober 2020 heeft appellante verzocht om een medisch deskundige in te schakelen met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec). Volgens appellante is het medisch onderzoek onzorgvuldig geweest en is geen sprake van equality of arms.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar onderdeel 4 van de aangevallen uitspraak 1.
4.2.
Daaraan wordt toegevoegd dat volgens vaste rechtspraak van de Raad onder ‘zijn arbeid’ wordt verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.3.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van
24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4399) kan in dit geding de passendheid van de voor appellante in de WIA-beoordeling geselecteerde functies niet meer ter discussie staan. Het gaat nog slechts om de vraag of appellante op 19 januari 2016, 26 januari 2016 en
21 maart 2017 op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, al dan niet ongeschikt was voor tenminste één van die functies. De gronden van appellante die zien op de puur arbeidskundige aspecten van de functies behoeven daarom geen bespreking.
4.4.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. De stelling van appellante dat het noodzakelijk is dat deze Raad een onafhankelijke deskundige benoemt, is aanleiding om aan de hand van de in de uitspraak van 30 juni 2017 onderscheiden stappen te beoordelen of sprake is geweest van een zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van de bestreden besluiten volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.5.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen. Wat de rechtbank hierover in de aangevallen uitspraken heeft overwogen wordt onderschreven. Hierbij is met name van belang dat de verzekeringsartsen de dossiergegevens hebben bestudeerd, appellante op het spreekuur en de hoorzittingen hebben gezien, haar lichamelijk, onder meer aan de nek, rug, schouders, handen en polsen, en psychisch hebben onderzocht en informatie van de behandelend artsen bij hun beoordeling hebben betrokken. De door appellante ingebrachte medische informatie van haar behandelaars biedt geen aanknopingspunt om te oordelen dat het verrichte lichamelijk en psychisch onderzoek te beperkt is geweest. Het onderzoek in verband met de Wajong-aanvraag van appellante betreft een periode van ongeveer 40 jaar geleden, zodat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze terecht niet bij de beoordeling heeft betrokken. Voorts zijn de rapporten van de verzekeringsartsen deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent. Van (schijn van) vooringenomenheid van de verzekeringsartsen van het Uwv, zoals door appellante is betoogd, is niet gebleken.
Stap 2: equality of arms
4.6.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij ook benut, door in beroep en hoger beroep medische informatie van verschillende artsen in te dienen. De stukken van de neuroloog, medisch adviseur, reumatoloog, dermatoloog en klinisch immunoloog bevatten informatie over de door appellante ervaren klachten en beperkingen. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid van appellante. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.7.
Ter beoordeling is of het Uwv appellante terecht per 19 januari 2016 en 26 januari 2016 (aangevallen uitspraak 1) en 21 maart 2017 (aangevallen uitspraak 2) in staat heeft geacht tenminste één van de functies die aan haar zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA te vervullen.
4.8.
De hoger beroepsgronden ten aanzien van de aangevallen uitspraak 1 spitsen zich met name toe op de vraag of de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante op het gebied van persoonlijk functioneren en werktijden juist hebben ingeschat. Hieraan is in de hoger beroepsgronden ten aanzien van de aangevallen uitspraak 2 toegevoegd dat de Raynaud-gerelateerde klachten onvoldoende zijn meegenomen.
4.9.
In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie overgelegd die steun biedt voor haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. Appellante heeft volstaan met een verwijzing naar het eerder in hoger beroep tegen de WIA-beoordeling ingediende rapport van 15 juli 2017 van Drent en het in beroep overgelegde rapport van 9 maart 2018 van Gille, waaruit volgens haar voldoende twijfel blijkt aan de beoordeling door het Uwv. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de in beroep ingezonden medische gegevens daartoe geen aanleiding geven, mede gelet ook op het rapport van 4 april 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van die ingezonden gegevens. De daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. Door het Uwv is met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat appellante met deze beperkingen op 19 januari 2016, 26 januari 2016 en 21 maart 2017 geschikt is voor tenminste één van de functies die aan haar zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is geen grond om te oordelen dat de beperkingen van appellante op de data in geding zijn onderschat. Er is geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de betekenis van de beperkingen van appellante op 30 augustus 1978 in het kader van de Wajong-aanvraag voor de data in geding niet te volgen, reeds omdat de huidige beoordelingen zien op ongeveer 40 jaar na die datum. Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige, zoals door appellante is verzocht.
Conclusie aangevallen uitspraak 1
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en deze uitspraak moet worden bevestigd.
Conclusie aangevallen uitspraak 2
6. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en deze uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B.K.V. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B.K.V. de Louw