ECLI:NL:CRVB:2017:4507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
15/6815 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering na ongeval en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uwv. Appellante, die zich op 23 november 2012 ziek meldde na een ongeval, had op 31 juli 2014 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellante met ingang van 21 november 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellante was van mening dat haar beperkingen niet adequaat waren beoordeeld en voerde aan dat zij niet in staat was om werkzaamheden te verrichten. Ze overhandigde medische stukken, waaronder een diagnose van Lupus erythematodes, die volgens haar niet waren meegenomen in de beoordeling.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had uiteengezet waarom de eerdere medische conclusies niet gewijzigd hoefden te worden. De Raad vond geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordelingen en concludeerde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6815 WIA
Datum uitspraak: 22 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
1 september 2015, 15/1741 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Skála, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Y. Schippers, advocaat, heeft zich bij brief van 13 februari 2017 als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schippers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingebracht.
Partijen hebben afgezien van een nadere zitting. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als telefoniste/planner voor 35 uur per week. Vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft zij zich op 23 november 2012 ziek gemeld vanwege klachten na een ongeval. Op 31 juli 2014 heeft appellante een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft in een rapport van 2 september 2014 vastgesteld dat sprake is van restklachten na een ongeval. Daarnaast is appellante bekend met fibromyalgie. In verband met reeds bestaande tendomyogene klachten was appellante al aangewezen op fysiek niet te zware en afwisselende werkzaamheden. Daarnaast bestaat er nu een overgevoeligheid voor omgevingsdrukte. Stresserende omstandigheden als veelvuldige deadlines of een continu hoog handelingstempo moeten vermeden worden, evenals werk met een verhoogd persoonlijk risico. Appellante is aangewezen op een rustige werkomgeving zonder veel omgevingslawaai. Verder dient rekening gehouden te worden met een beperkte conflicthantering. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 september 2014. Daarna is een arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat appellante niet geschikt is voor haar eigen werk, maar nog wel geschikt is voor een aantal andere functies, waarmee zij een verlies aan verdiencapaciteit heeft van 0%.
1.3.
Bij besluit van 19 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat zij met ingang van
21 november 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 18 maart 2015 gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet te twijfelen aan de door de primaire verzekeringsarts aangenomen medische beperkingen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 24 maart 2015 gemotiveerd dat hij geen aanleiding ziet om af te wijken van de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige. Bij besluit van 30 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Er is geen onderbouwing voor meer of andere beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat geen sprake is geweest van een adequaat medisch onderzoek. Zij acht zich niet in staat om werkzaamheden te verrichten. Appellante heeft gesteld dat zij sinds het ongeluk last heeft van hoofdsuizen. Hierdoor kan zij zich onmogelijk voor langere tijd concentreren. In hoger beroep heeft appellante medische stukken overgelegd. Appellante is van mening dat de beperkingen in de FML onjuist zijn. Zij heeft informatie ingebracht van reumatoloog P. Fretter van 8 februari 2017, waarin de diagnose Lupus erythematodes (SLE), tumide vorm, wordt genoemd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv in hoger beroep een nader rapport van 11 april 2017 ingebracht, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de gestelde diagnose SLE geen aanleiding geeft om de medische situatie en de belastbaarheid van appellante op 21 november 2014 anders te beoordelen.
3.4.
In een nader rapport van 19 juni 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de reactie van appellante van 12 mei 2017.
3.5.
Appellante heeft een expertiserapport van bedrijfsarts G.M. Drent van 15 juli 2017 ingebracht, waarin deze bedrijfsarts concludeert dat de beperkingen van appellante onvoldoende zijn weergegeven in de FML van 2 september 2014.
3.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 13 september 2017, onder verwijzing naar een rapport van 12 september 2017 dat is opgemaakt in het kader van een ZW-procedure, geconcludeerd dat het ingebrachte rapport van bedrijfsarts Drent geen aanleiding geeft om het standpunt met betrekking tot de belastbaarheid van appellante te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de beschikbare medische gegevens wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de beschouwingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In zijn rapport van 18 maart 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend uiteengezet waarom hij van mening is dat de verzekeringsgeneeskundige conclusies met betrekking tot de belastbaarheid van appellante op de in geding zijnde datum, 21 november 2014, geen wijziging behoeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat behandelend neuroloog E.V. van Zuilen in zijn brief van 14 oktober 2013 heeft vermeld dat hij bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen heeft gevonden en dat hij op neurologisch gebied geen specifieke diagnose heeft kunnen stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat het gehoor van appellante goed is en dat de klachten van suizen in het hoofd aspecifiek zijn. De in hoger beroep door appellante overgelegde medische informatie leidt evenmin tot twijfel. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante lichamelijk onderzocht en beoordeeld of er aanleiding is om, gelet op de recent gestelde diagnose, het medisch oordeel met betrekking tot de datum in geding te wijzigen. Op 29 maart 2017 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellante een lichamelijk onderzoek verricht. In een rapport van 11 april 2017 heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat een nieuwe diagnose, SLE, is gesteld. Uit de informatie van de behandelend sector blijkt dat sprake is van een cutane vorm van SLE, waarbij sprake is van enkele kleine huidafwijkingen. Deze afwijkingen waren in 2014 niet aanwezig. Er is geen bevestiging van een systemische uitbreiding van de ziekte. In een rapport van 19 juni 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat alle beschikbare medische stukken vanaf 1976 tot heden zijn meegewogen in de beoordeling. Verder heeft de verzekeringsarts in zijn rapporten van 12 en 13 september 2017 uiteengezet dat het door appellante ingebrachte expertiserapport van bedrijfsarts Drent van 15 juli 2017 geen aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts heeft verwezen naar een brief van klinisch immunoloog K. de Leeuw van 21 juli 2017, waarin wordt geconcludeerd dat sprake is van SLE, waarbij huidafwijkingen, zonlichtovergevoeligheid en orale ulcera (zweertjes in de mond) bestaan. Aan longen, gewrichten en andere organen zijn geen afwijkingen gevonden en bestaat er geen betrokkenheid met de aandoening SLE. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de stelling van appellante, dat alle andere klachten ook een gevolg zijn van deze aandoening, niet juist is. De Raad ziet geen aanleiding dit oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de voor het bestreden besluit geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
24 maart 2015 is op toereikende wijze gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.L. Rijnen

KS