ECLI:NL:CRVB:2020:335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
18/2096 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening na niet verschijnen op oproepen voor gesprek

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant, die niet is verschenen op oproepen voor gesprekken met het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard. Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en werd uitgenodigd voor een gesprek om inlichtingen te verstrekken over zijn woon- en leefsituatie. Na een melding dat appellant mogelijk niet op het opgegeven adres woonde, heeft het college hem op 16 januari 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 18 januari 2017. Appellant verscheen echter niet op deze afspraak, wat leidde tot opschorting van zijn bijstandsrecht. Het college bood appellant de mogelijkheid om het verzuim te herstellen door op 20 januari 2017 opnieuw te verschijnen, maar ook deze afspraak werd niet nagekomen. Uiteindelijk heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met terugwerkende kracht tot 18 januari 2017, omdat hij het verzuim niet had hersteld.

Appellant heeft in beroep en hoger beroep aangevoerd dat de hersteltermijn van twee dagen te kort was, vooral omdat hij de Nederlandse taal niet machtig was. De rechtbank en de Centrale Raad van Beroep hebben echter geoordeeld dat de termijn niet onredelijk kort was en dat appellant voldoende gelegenheid had om contact op te nemen met het college of hulp te zoeken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken, omdat appellant niet had voldaan aan de oproepen en niet had aangetoond dat hij niet in staat was om te reageren. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd op 18 februari 2020 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

18.2096 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 maart 2018, 17/3113 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard (college)
Datum uitspraak: 18 februari 2020
PROCESVERLOOP
In dit geding treedt het college in de plaats van het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking A2-gemeenten. Onder het college wordt hierna tevens het dagelijks bestuur verstaan.
Namens appellant heeft mr. B. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.W.M. Peerboom.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 18 november 2016 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW). Hij staat in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres X.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een contactpersoon bij Cordaad Welzijn van 9 januari 2017, inhoudende dat appellant had verklaard dat hij soms bij zijn familie in [gemeente] verbleef en dat de contactpersoon de indruk had dat appellant niet op het adres X woonde, heeft een medewerker handhaving van de afdeling Werk en Inkomen van het Samenwerkingsverband A2-gemeenten (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de woon en leefsituatie van appellant. In het kader van dat onderzoek heeft de medewerker onder meer in de periode van 13 tot en met 20 januari 2017, zonder succes, zeven maal getracht een huisbezoek af te leggen.
1.3.
Het college heeft appellant bij brief van 16 januari 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 18 januari 2017 om inlichtingen te verstekken over zijn woon- en leefsituatie. Hierbij heeft het college appellant erop gewezen dat als hij niet op deze afspraak verschijnt, zijn recht op bijstand zal worden opgeschort en dat als hij ook na opschorting niet meer reageert, zijn bijstand zal worden ingetrokken. Appellant is zonder bericht van verhindering niet verschenen op dit gesprek.
1.4.
Bij besluit van 18 januari 2017 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand van appellant opgeschort met ingang van diezelfde datum op de grond dat appellant op 18 januari 2017 niet is verschenen. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door te verschijnen voor een gesprek op 20 januari 2017 voor het verstrekken van inlichtingen over zijn woon- en leefsituatie. Het college heeft appellant er hierbij op gewezen dat het college de bijstand zal intrekken als appellant het verzuim op 20 januari 2017 verwijtbaar niet heeft hersteld. Op 20 januari 2017 is appellant zonder bericht van verhindering niet verschenen.
1.5.
Bij besluit van 20 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover van belang, de bijstand van appellant met ingang van 18 januari 2017 ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW.
Het college heeft in zoverre aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant het bij het opschortingsbesluit geconstateerde verzuim niet heeft hersteld. De termijn voor oproeping voor het gesprek op 18 januari 2017 en de in het opschortingsbesluit gegeven hersteltermijn van twee dagen was niet te kort.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft over de hersteltermijn van de bijstand het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder het college:
“19. Vaststaat dat eiser zonder bericht van verhindering niet is verschenen bij de gesprekken op 18 en 20 januari 2017. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de brieven waarin eiser voor deze gesprekken werd opgeroepen daadwerkelijk in zijn brievenbus zijn achtergelaten en hem (uiteindelijk) ook hebben bereikt. Eiser heeft echter aangevoerd dat de termijn tussen de oproepbrieven en de gesprekken te kort was. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijn die door verweerder in de brieven is gegeven niet dusdanig kort dat het voor eiser niet mogelijk was om aan de oproep gehoor te geven of om op zijn minst om uitstel te vragen, zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4937).
Anders dan eiser en de Adviescommissie is de rechtbank voorts van oordeel dat het feit dat eiser de Nederlandse taal niet machtig is, niet maakt dat verweerder een langere termijn in acht had moeten nemen. Het had op de weg van eiser gelegen om (tijdig) contact op te nemen met zijn contactpersoon bij verweerder of om een derde in te schakelen om hem te helpen als hij niet begreep wat er van hem werd verlangd. Temeer nu eiser ter zitting ook heeft aangegeven dat hij op 19 januari 2017 de oproepbrieven heeft gezien met daarop vermeld een datum, hetgeen voor hem ook aanleiding is geweest om iemand te zoeken die deze brieven voor hem kon vertalen. Niet gebleken is dat eiser niet direct op die dag iemand daarvoor heeft kunnen raadplegen.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de volgende gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De hersteltermijn was te kort. Het college had kunnen volstaan met het geven van een waarschuwing dan wel korting op de bijstand. Het college heeft onvoldoende rekening gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en met de aard van de bijstand, zodat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking. Het college heeft het bestreden besluit gebaseerd op een te summier en ontoereikend onderzoek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de korte duur van de hersteltermijn is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken grond in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overweging, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Aan de voorwaarden van artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan. Anders dan appellant heeft aangevoerd, was het college niet gehouden om een waarschuwing te geven dan wel een korting op de bijstand toe te passen in plaats van de bijstand in te trekken. Het college heeft appellant reeds bij de oproep van 16 januari 2017 en bij het opschortingsbesluit gewaarschuwd dat het niet herstellen van het verzuim tot intrekking van de bijstand kan leiden. Niet valt in te zien waarom appellant andermaal gewaarschuwd had moeten worden. Het college was dan ook bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 18 januari 2017 in te trekken.
4.3.
Wat appellant eerst ter zitting heeft aangevoerd over zijn persoonlijke omstandigheden is niet onderbouwd en levert alleen daarom al geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
4.4.
Appellant heeft geen concrete aanknopingspunten genoemd die nopen tot het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.I.S. van Haaren