ECLI:NL:CRVB:2020:3324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
18/4745 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich sinds 2012 ziek heeft gemeld, heeft een WGA-uitkering ontvangen, waarbij haar arbeidsongeschiktheid aanvankelijk op 100% werd vastgesteld. Na een herbeoordeling door het Uwv, werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 65,13%, wat door appellante werd betwist. De Raad oordeelt dat de conclusies van de (verzekerings)artsen met betrekking tot de vastgestelde urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week juist zijn. Er is voldoende medische onderbouwing voor deze beperking, en de Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de vaststellingen van de artsen. De Raad concludeert dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt, en dat de geselecteerde functies passend zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het beroep van appellante tegen het besluit van 26 november 2018 wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

18.4745 WIA, 19/54 WIA

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 juli 2018, 17/5324 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Staal hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 13 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Ouwerkerk-Hoogendonk, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als hoofdconducteur voor 32 uur per week. Op 6 maart 2012 heeft zij zich ziek gemeld met darmklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 8 maart 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Per 8 maart 2016 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
7 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 59,82%. Op grond daarvan heeft het Uwv bij besluit van 23 december 2016 bepaald dat de WGA-loonaanvullingsuitkering vanaf 7 december 2016 ongewijzigd wordt voortgezet tot
1 januari 2019, te weten 24 maanden na het bestreden besluit. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 juli 2017 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 65,13%. Aan bestreden besluit 1 liggen een rapport van 14 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 14 juni 2017 en een rapport van 28 juni 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanwijzingen gezien voor verdergaande beperkingen dan die al in de door de primaire arts opgestelde FML zijn aangenomen. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het noodzakelijk geacht dat in verband met het frequente toiletbezoek en urgentie te allen tijde een toilet in appellantes omgeving aanwezig is en zij zich zo nodig kan wassen en verschonen. Zij heeft in verband daarmee de FML onder beoordelingspunt 3.10 in die zin aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens één functie laten vervallen in verband met deze aanpassing in de FML. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is hierdoor veranderd.
2. Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het Uwv opdracht gegeven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht vergoedt. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de (verzekerings)artsen en arbeidsdeskundigen en uit hetgeen ter zitting is aangevoerd onvoldoende duidelijk volgt welke faciliteiten appellante tot haar beschikking moet hebben en binnen welke afstand, om te kunnen functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport en de FML van 14 juni 2017 duidelijk vermeld dat te allen tijde een goed en snel bereikbaar toilet aanwezig dient te zijn en een mogelijkheid zich te kunnen wassen of douchen en zich te verschonen. Die vaststelling verhoudt zich niet met de overweging van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat een fonteintje met stromend water ook volstaat en dat als dat fonteintje zich niet in een afgesloten ruimte bevindt maar in het voorportaal, de werkgever adequate maatregelen moet nemen.
3.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
3.2.
Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak.
3.3.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij besluit van
26 november 2018 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellante opnieuw gegrond verklaard en de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid wederom vastgesteld op 65,13%. Voor het overige heeft het Uwv het in bestreden besluit 1 neergelegde standpunt gehandhaafd. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van 26 september 2018 en 12 november 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
3.4.
Appellante kan zich met bestreden besluit 2 niet verenigen. Zij heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak en dat bestreden besluit 2 onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Appellante heeft gesteld dat zowel een toilet als een douche in de directe nabijheid van haar werkplek aanwezig dient te zijn. Appellante heeft herhaald dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn. Zo is niet duidelijk of bij alle functies sprake is van een wastafel met warm water en is niet duidelijk of een afvalbak voor incontinentiemateriaal aanwezig is. Appellante heeft gesteld dat als gevolg van de frequentie en de duur van het toiletbezoek sprake is van een hoger verzuim. Zij heeft herhaald dat een verdergaande urenbeperking moet worden aangenomen. Verder heeft appellante aangevoerd dat in verband met subassertiviteit een beperking aangenomen moeten worden op het beoordelingspunt ‘omgaan met conflicten’. Ten slotte heeft appellante herhaald dat zij als gevolg van haar polsklachten meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen.
3.5.
Het Uwv heeft met een rapport van een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 augustus 2020 geantwoord op vragen van de Raad. Het Uwv heeft verzocht het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond te verklaren.
3.6.
Appellante heeft gereageerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.7.
Het Uwv heeft in een e-mail van 12 november 2020 gereageerd op nadere vragen van de Raad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. In dit besluit is de medische en arbeidskundige beoordeling van bestreden besluit 1 gehandhaafd.
4.2.
Tussen partijen is in geschil de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA met ingang van 7 december 2016 terecht heeft vastgesteld op 65,13%.
4.3.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de (verzekerings)artsen met betrekking tot de vastgestelde urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van
14 juni 2017 en 15 november 2017 afdoende toegelicht dat vanwege energetische redenen (vermoeidheidsklachten) een urenbeperking is aangenomen van 6 uur per dag en 30 uur per week en dat er geen medische indicatie bestaat voor een verdergaande urenbeperking.
Het oordeel en de overwegingen van de rechtbank dat de (verzekerings)artsen afdoende rekening hebben gehouden met de polsklachten van appellante worden eveneens onderschreven. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep desgevraagd in een nader rapport van 24 augustus 2020 toegelicht dat bij het medisch onderzoek door de primaire arts op 9 november 2016 geen bewegingsbeperkingen aan de pols zijn gezien, behoudens een lichte extensiebeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat het aannemelijk is dat er beperkingen zijn ten aanzien van zwaar tillen en dragen, maar niet in de hand- en vingervaardigheden of overige polsbelasting. Op grond van de beschikbare medische gegevens kunnen de bevindingen van deze (verzekerings)artsen niet voor onjuist worden gehouden. Voorts wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv een beperking had moeten aannemen ten aanzien van het omgaan met conflicten. De primaire arts heeft bij het onderzoek op 9 november 2016 geen bijzonderheden ten aanzien van de aandacht, concentratie en overige cognitieve functies waargenomen. Zij heeft uitsluitend opgemerkt dat appellante soms heel rustig en subassertief lijkt. Daarbij komt dat er in de FML rekening mee is gehouden dat appellante is aangewezen op werk in een voorspelbare werksituatie en op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken.
4.5.
In verband met appellantes darmproblemen en de daarmee samenhangende veelvuldige toiletgang is in de FML van 14 juni 2017 een aanvullende voorwaarde opgenomen bij de beperking ten aanzien van de fysieke omgevingseisen (beoordelingspunt 3.10). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aan de in de toelichting bij dit beoordelingspunt opgenomen voorwaarde van een schone omgeving, die ook al in de FML van 7 december 2016 was opgenomen, toegevoegd dat er te allen tijde een goed en snel bereikbaar toilet aanwezig dient te zijn en dat er zo nodig een mogelijkheid dient te zijn om zich te kunnen wassen of (kort) te kunnen douchen en zich te verschonen. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 24 augustus 2020 desgevraagd nader toegelicht dat het bij het dragen van incontinentiemateriaal voldoende is als binnen 10 minuten een toilet bereikt kan worden. Verder heeft deze verzekeringsarts toegelicht dat onder een ‘goed en snel bereikbaar toilet’ verstaan dient te worden een toilet waarin ruimte is om zich te verschonen. In de ruimte van het toilet, dus niet in een gemeenschappelijke ruimte buiten het toilet, dient een wasgelegenheid te zijn in de vorm van een wastafel met warm water. Er moet ook een afvalgelegenheid zijn voor het incontinentiemateriaal. De verzekeringsarts heeft de aanwezigheid van een douche niet noodzakelijk geacht. Ervan uitgaande dat incontinentiemateriaal gebruikt wordt heeft zij wassen met warm water voldoende geacht. Appellante heeft niet met medische stukken onderbouwd dat de aanwezigheid van een douche vereist is. Ten slotte heeft appellante haar stelling dat haar darmprobleem niet alleen een frequent maar ook een langdurig toiletbezoek meebrengt niet met nadere medische informatie onderbouwd.
4.6.
Het voorgaande betekent dat de medische onderbouwing van bestreden besluit 2 juist is.
4.7.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met de rapporten van 26 september 2018 en
12 november 2018 uitvoering gegeven aan de in de aangevallen uitspraak gegeven opdracht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, mede op basis van overleg met de arbeidsdeskundig analist, voldoende gemotiveerd dat de belasting in de uiteindelijk geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet te boven gaat en deze functies dus passend zijn. Mede gelet op de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 24 augustus 2020, wordt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat de geselecteerde functies voldoen aan de voorwaarde dat sprake is van de aanwezigheid van een goed en snel bereikbaar toilet. Met betrekking tot de aanwezigheid een wasgelegenheid (wastafel met warmwater) in het toilet en een afvalgelegenheid voor het incontinentiemateriaal heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat van de werkgever gevergd kan worden dat deze voorzieningen worden getroffen. Het Uwv heeft in dit verband terecht gewezen op de uitspraken van de Raad van
15 april 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AI0629), 2 december 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU8161) en 24 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4430).
Gelet op de korte tijdspanne en afstand tot het toilet wordt appellante niet gevolgd in haar stelling ter zitting dat, ondanks het gebruik van incontinentiemateriaal, de geur van ontlasting door derden geroken zou kunnen worden. Dit betekent dat de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 juist is en dat in overeenstemming met bestreden besluit 2, met ingang van 7 december 2016 moet worden uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 65,13%.
5. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten. Het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 zal ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 november 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) V.M. Candelaria