de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Zwolle onder dagtekening 29 juli 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 03/34), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. F. Koser Kaya, toentertijd advocaat te Woerden, bij schrijven van 16 oktober 2003 van verweer gediend.
Appellant heeft bij brief van 8 december 2003 (met bijlagen) gereageerd.
Bij brief van 14 september 2005 (met bijlage) heeft appellant desverzocht nog een inlichting verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 november 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht.
Gedaagde is sedert 1983 fulltime werkzaam geweest als productiemedewerker in de sigarenindustrie. Vanaf 4 november 1994 ontving zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en op 26 februari 1996 heeft zij zich in verband met incontinentie voor faeces ziek gemeld. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken is aan gedaagde met ingang van 25 februari 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering verleend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is laatstelijk, onder intrekking van het door appellant jegens gedaagde genomen besluit van 4 december 2002, bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 26 februari 2003 met ingang van 24 februari 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak beide besluiten vernietigd. Het hoger beroep van appellant is, gelet op daaromtrent in het aanvullend beroepschrift vermelde, uitsluitend gericht op het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het besluit van 26 februari 2003. De Raad beperkt zijn oordeelsvorming daartoe.
De rechtbank heeft als haar oordeel omtrent dit besluit gegeven dat appellant onvoldoende recht heeft gedaan aan de beperkingen van gedaagde. Daarbij heeft de rechtbank (samengevat) er op gewezen dat in het geval van gedaagde het niet alleen noodzakelijk is dat zij tijdig een toilet kan bereiken, maar dat, gelet op de aard van de klachten, zij zich ook moet kunnen verschonen. Bij de voor gedaagde geselecteerde functies is ten onrechte door appellant niet nagegaan of er een gelegenheid voor verschoning bestaat. Daarnaast heeft de rechtbank van belang geacht dat in het geval van gedaagde, nu de klachten mede samenhangen met de psychische druk die zij ervaart, bij werkhervatting in een nieuwe werkomgeving voorzien moet worden in enige vorm van begeleiding en introductie. Daaraan heeft appellant bij de besluitvorming ten onrechte geen aandacht gegeven, aldus de rechtbank.
Appellant heeft dit oordeel, mede met verwijzing naar de jurisprudentie van de Raad, in volle omvang bestreden.
Gedaagde heeft zich geschaard achter vorenomschreven oordeel van de rechtbank en voorts aangevoerd dat de belasting in de geduide functies haar belastbaarheid overschrijdt en dat om die reden die functies niet geschikt zijn. Ten slotte is nog aangevoerd dat zij vanwege haar handicap niet in staat is de voor de haar geduide functie van meubelspuiter vereiste interne opleiding te volgen, omdat zij zich tijdens de opleiding niet op elk gewenst moment kan terugtrekken.
De Raad overweegt als volgt.
Bij rapport van 7 juni 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts P. Hulleman, gelet op de bij gedaagde aanwezige problematiek, aan de voor gedaagde geschikt te achten functies als voorwaarden gesteld dat:
- een toilet onbeperkt bereikbaar is;
- het werk betreft dat geen verband heeft met levensmiddelen;
- op elk gewenst moment de mogelijkheid bestaat terug te treden, dus geen dwingend werk of lopende band werk;
- geen sprake is van een publieksgerichte functie.
De bezwaararbeidsdeskundige H. Rosing heeft in verband hiermee bij rapport van 26 september 2002 een aantal van de geduide functies als ongeschikt laten vervallen. De schatting steunt blijkens zijn rapport op de functies van meubelspuiter hout, samensteller metaal en dompelaar die ieder voor zich en in totaal een voldoende aantal arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.
Laatstgenoemde functies voldoen, mede gelet op de zich daarvan onder de gedingstukken bevindende verkorte functiebeschrijvingen, naar het oordeel van de Raad aan de door de bezwaarverzekeringsarts Hulleman gestelde eisen.
Ook in het geval dat de klachten van gedaagde met zich brengen dat zij zich herhaaldelijk dient te verschonen waardoor, naar het ook de Raad voorkomt, niet kan worden volstaan met een onbeperkt bereikbaar toilet, zoals de bezwaarverzekeringsarts heeft aangenomen, maar dat een afsluitbare toiletvoorziening met wasgelegenheid en (warm)watervoorziening, zoals bij een invalidentoilet, noodzakelijk is, behoeft dit er niet aan in de weg te staan om de functies geschikt te achten.
Gezien de aard van deze functies en de aard en omvang van de bedrijven waar deze vervuld worden, acht de Raad het aannemelijk dat, voorzover al niet de noodzakelijke voorzieningen aanwezig zijn (bijvoorbeeld in de vorm van een invalidentoilet), deze alsnog kunnen worden aangebracht. Niet gebleken is dat een verderstrekkende en zodanig ingrijpende voorziening noodzakelijk is dat die van een werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden.
Voorts overweegt de Raad dat de aan gedaagde voorgehouden functies eenvoudige productiematige arbeid betreffen, waarbij, gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende functiebeschrijvingen, de verschillende medewerkers niet over en weer afhankelijk zijn van elkaars (voortdurende) aanwezigheid op de werkvloer, in die zin dat ook bij afwezigheid van een der medewerkers in verband met een toiletbezoek van enige duur de voortgang van het productieproces niet direct stagneert.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant ten onrechte in de besluitvorming niet de voorwaarde heeft betrokken dat wordt voorzien in de begeleiding en introductie van gedaagde in een nieuwe werkomgeving onderschrijft de Raad niet. Dit oordeel ziet voorbij aan het theoretische karakter van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsschatting, waarbinnen voor een zo op een concrete en daadwerkelijke invulling van functies toegesneden voorwaarde geen plaats is. De Raad voegt hieraan toe dat hij de wenselijkheid van begeleiding niet wenst uit te sluiten, maar dat dit aan de orde kan komen bij de reïntegratie van gedaagde in het arbeidsproces.
Ook overigens ziet de Raad geen aanleiding de geduide functies niet in overeenstemming te achten met de voor gedaagde geldende medische beperkingen. Met betrekking tot het aspect reiken, volgt de Raad appellant dat gedaagde daarin niet beperkt wordt geacht. De opvatting van gedaagde dat de belasting in de functies haar psychische belastbaarheid zou overschrijden deelt de Raad niet, nu deze niet wordt gesteund door gegevens van medische en/of feitelijke aard.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is beslist met betrekking tot het besluit van 26 februari 2003;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 26 februari 2003 alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2005.