ECLI:NL:CRVB:2020:3320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
18/177 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, geboren in 1981, heeft zich in 2002 ziek gemeld met psychische klachten en heeft in 2003 een WAO-uitkering aangevraagd, die hem werd geweigerd. In 2009 heeft hij opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd, maar ook deze aanvraag werd afgewezen. Na een herhaalde aanvraag in 2016, die eveneens werd afgewezen, heeft appellant bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het eerdere besluit terug te komen.

De rechtbank heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het Uwv de aanvraag terecht had afgewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen. Het Uwv heeft vervolgens aanvullende informatie ingediend, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen toename van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische aandoening. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv terecht geen nieuwe feiten heeft erkend en dat de eerdere afwijzing van de Wajong-uitkering standhield. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms, omdat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunten naar voren te brengen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.177 WAJONG

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak (aangevallen tussenuitspraak) van
6 juli 2017 en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 december 2017, 16/5223 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1981, is per 8 januari 2001 als oproepkracht via het uitzendbureau gaan werken als productiemedewerker en heeft zich op 3 februari 2002 ziek gemeld voor dit werk met psychische (psychotische) klachten. Bij besluit van 28 maart 2003 heeft het Uwv appellant geweigerd een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat na medisch en arbeidskundig onderzoek is vastgesteld dat appellant bij einde wachttijd minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts ten grondslag die op grond van informatie van de Gelderse Roos is uitgegaan van een psychotische stoornis NAO en schizofrenie van het paranoïde type bij appellant.
1.2.
Appellant heeft op 29 september 2009 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Aan deze aanvraag heeft appellant zijn psychische klachten en beperkingen ten grondslag gelegd. Bij besluit van
22 juni 2010 heeft het Uwv geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Appellant heeft met een door het Uwv op 5 februari 2016 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag ingediend om een Wajong-uitkering. Daarbij heeft appellant een brief van
1 februari 2016 van Pro Persona overgelegd, waarin is vermeld dat appellant vanaf 2001 bekend is met schizofrenie van het paranoïde type. Een verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en geconcludeerd dat de bij deze aanvraag ontvangen informatie al bekend was bij het Uwv. Bij besluit van 18 april 2016 heeft het Uwv de aanvraag van 5 februari 2016 afgewezen onder verwijzing naar het eerdere besluit 22 juni 2010. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en daarbij nadere informatie van Pro Persona overgelegd. Op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook de huisarts van appellant informatie ingezonden.
1.4.
Bij besluit 7 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 april 2016 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag die het standpunt van de verzekeringsarts heeft onderschreven.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de aanvraag heeft kunnen afwijzen op grond van artikel 4:6 van de Awb, omdat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding hadden moeten geven om terug te komen van de eerdere besluitvorming. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de problematiek van appellant al is meegewogen in de eerdere beoordeling. Omdat het Uwv niet heeft beoordeeld of sprake was van een toename van arbeidsongeschiktheid in de periode van vijf jaar na de achttiende verjaardag en of sprake moet zijn van een herziening voor de toekomst, heeft de rechtbank het Uwv bij deze tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
2.2.
Het Uwv heeft vervolgens een rapport van 25 juli 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden. Deze heeft gesteld dat er geen gegevens zijn om toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de achttiende verjaardag van appellant op te baseren. Appellant is in 2002 uitgevallen voor zijn werk in ploegendienst, maar wordt in die periode wel geschikt geacht voor passend werk. Appellant is vanaf maart 2004 tot 10 mei 2004 weliswaar niet te bereiken door het werkbedrijf, maar nergens wordt duidelijk dat dit door ziekte is. Integendeel, appellant blijkt vanaf 10 mei 2004 volledig werkzaam te zijn. Omdat volgens het Uwv arbeidsongeschiktheid op het zeventiende/achttiende jaar en in de periode van vijf jaar daarna niet kan worden aangenomen, kan appellant ook voor de toekomst geen aanspraak maken op een Wajong-uitkering.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv uitvoering gevende aan de tussenuitspraak voldoende heeft gemotiveerd dat van een toename van arbeidsongeschiktheid in de periode van vijf jaar na de achttiende verjaardag geen sprake is. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de huisarts geen gegevens heeft over de psychische toestand van appellant in de periode na zijn ziekmelding in 2002 tot eind april 2004 en appellant ondanks zijn psychische problemen in de periode van vijf jaar na zijn achttiende verjaardag werkzaam is geweest of geschikt is geacht voor werk. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat het Uwv alsnog heeft beoordeeld of appellant voor de toekomst in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanknopingspunt de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat ook hier geen grond voor is, voor onjuist te houden.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellant heeft gesteld dat het rapport van 25 juli 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoet aan de maatstaven van een zorgvuldig medisch onderzoek van artikel 3 en 4 van het Schattingsbesluit, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medisch onderzoek heeft verricht. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank in navolging van het Uwv zich niet heeft uitgesproken over de bij appellant gediagnosticeerde schizofrenie van het paranoïde type. Ten onrechte hebben de verzekeringsartsen volgens appellant daarnaast geen onderzoek gedaan naar de oorzaak van zijn ziekte, waarbij appellant van belang acht dat hij familiair belast is. Appellant heeft verder gesteld dat hij vanaf 1 juli 1999 alleen korte periodes heeft gewerkt, in dat werk niet goed heeft gefunctioneerd en al in die periode langdurig ziek en langdurig werkloos is geweest. Ter ondersteuning van zijn standpunten heeft appellant in hoger beroep een brief van 5 januari 2018 van een arts in opleiding tot psychiater, een sollicitatiebrief uit 2003, een brief van Argonaut uit 2003, een brief van de gemeente uit 2003, een brief van de huisarts van
30 september 2016, een brief van pro Persona van 12 mei 2016 en een verklaring van zijn ouders overgelegd. Appellant heeft de Raad ten slotte verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellant heeft gesteld geen financiële mogelijkheden te hebben om zelf een deskundige in te schakelen. Ter zitting heeft appellant zich beroepen op bewijsnood.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van
22 juni 2010 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer zijn uitspraak van 30 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO8674) kunnen nieuwe stukken ter onderbouwing van de ingenomen stellingen uiterlijk in de bezwaarfase worden ingebracht.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd. Het Uwv was al sinds de WAO-beoordeling in 2003 bekend met de bij appellant gestelde diagnose schizofrenie van het paranoïde type en is daar zowel bij de beoordeling in 2010 als bij de huidige beoordeling ook vanuit gegaan. Het Uwv heeft echter betekenis gehecht aan het feit dat appellant ondanks zijn ziekte in staat is geweest om in de jaren 2001, 2002 en 2004 te werken. Dat appellant bij dit werk niet goed heeft gefunctioneerd, blijkt niet uit de stukken die appellant bij zijn aanvraag heeft overgelegd. Het Uwv heeft dit overigens betwist en er op gewezen dat de arbeidsdeskundige in 2003 heeft opgemerkt dat op het werk van appellant in ploegendienst in 2001-2002 niets aan te merken was. De reden voor uitval in werk op 30 juni 2004 was niet gelegen in zijn psychische aandoening, maar in huidproblemen. Het Uwv heeft dan ook de bij de aanvraag en in bezwaar overgelegde medische informatie terecht niet aangemerkt als nieuw gebleken feiten en omstandigheden die maken dat de eerdere afwijzing bij besluit van 22 juni 2010 voor onjuist moet worden gehouden. In die stukken is ook geen aanknopingspunt te vinden voor toename van klachten en beperkingen in de periode tot
[in] 2004. Dit geldt ook voor de in hoger beroep overgelegde stukken, nog afgezien van de omstandigheid dat deze stukken niet uiterlijk in de bezwaarfase en dus te laat zijn overgelegd. De stelling dat het na de tussenuitspraak uitgevoerde onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest, slaagt niet. De tussenuitspraak bevatte immers alleen de opdracht een motiveringsgebrek te herstellen en dat is met het rapport van 25 juli 2017 gebeurd. Anders dan appellant meent, was er geen aanleiding voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep om onderzoek te verrichten naar de oorzaak van de ziekte van appellant. Het gaat om de beperkingen die uit de ziekte van appellant voortvloeien. Voor de in geding zijnde periode heeft de verzekeringsarts die beperkingen in zijn beoordeling betrokken. In wat appellant heeft aangevoerd is daarnaast geen grond gelegen om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De rechtbank heeft dan ook terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
4.3.
Het beroep op bewijsnood slaagt niet. Het ligt op de weg van appellant bij een herhaalde aanvraag nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren te brengen. Dat appellant naar zijn zeggen niet in staat was met nieuwe gegevens te komen, doet er niet aan af dat appellant zijn verzoek om terug te komen van het eerdere besluit deugdelijk en toereikend dient te onderbouwen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is geen sprake. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin appellant informatie van zijn behandelaars in de procedure heeft kunnen inbrengen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv die informatie inzichtelijk in zijn beoordeling heeft betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Het door appellant gestelde financiële onvermogen kan daarom buiten beschouwing blijven.
4.4.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) D.S. Barthel