ECLI:NL:CRVB:2020:3319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
19/2466 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering en faillissementsuitkering wegens geen privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering en een faillissementsuitkering van appellante. Appellante ontving uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW) over de periode van 1 juni 2013 tot en met 3 augustus 2015, waarvan een deel een faillissementsuitkering betrof. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft na onderzoek geconcludeerd dat appellante niet als werknemer verzekerd was voor de WW, omdat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen haar en de werkgever. Dit leidde tot de intrekking van de uitkeringen en terugvordering van eerder betaalde bedragen.

De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij wel degelijk werkzaamheden heeft verricht voor de werkgever, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen dienstbetrekking was. De Raad heeft daarbij gewezen op de inconsistenties in de verklaringen van appellante over haar werkzaamheden en de onduidelijkheid over haar rol binnen het bedrijf. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om feiten aan te dragen die de afwezigheid van een dienstbetrekking onderbouwen, en dat appellante de onjuistheid van deze feiten moet weerleggen met objectieve gegevens. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

19 2466 WW

Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 april 2019, 18/1561 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.S. Cuperus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020. Namens appellante is
mr. Cuperus verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft over de periode van 1 juni 2013 tot en met 3 augustus 2015 uitkeringen ontvangen op grond van de Werkloosheidswet (WW). De uitkering betrof tot en met 3 februari 2014 een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van die wet, een zogenoemde faillissementsuitkering. Deze uitkeringen ontleende appellante aan een dienstverband met werkgever [naam werkgever]([naam werkgever]), welk bedrijf eerder was genaamd [naam BV 1].
1.2.
Het Uwv heeft onderzoek verricht naar een gefingeerd dienstverband van appellante. In verband daarmee is appellante op 11 juli 2017 verhoord. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 24 augustus 2017 (onderzoeksrapport). Op grond van de feiten en omstandigheden die uit het onderzoek naar voren waren gekomen werd het vermoeden uitgesproken dat appellante niet werkzaam is geweest voor [naam werkgever].
1.3.
Op basis van het onderzoeksrapport heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante niet als werknemer verzekerd was voor de WW en dat appellante geen recht had op de betreffende uitkeringen. Dit heeft geleid tot vier afzonderlijke besluiten.
1.3.1.
Bij besluit van 8 september 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante over de periode van 4 februari 2014 tot en met 3 augustus 2015 ingetrokken.
1.3.2.
Bij besluit van 14 september 2017 heeft het Uwv de ten onrechte betaalde WW-uitkering over de periode van 4 februari 2014 tot en met 3 augustus 2015 van € 31.327,- van appellante teruggevorderd.
1.3.3.
Bij besluit van 18 september 2017 heeft het Uwv de faillissementsuitkering van appellante van 1 juni 2013 tot en met 3 februari 2014 ingetrokken.
1.3.4.
Bij besluit van 29 september 2017 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde faillissementsuitkering over de periode van 1 juni 2013 tot en met 3 februari 2014 van € 9.849,60 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze vier besluiten. Bij beslissing op bezwaar van 15 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.1.
Het Uwv heeft daarbij overwogen dat appellante bij de aanvraag voor een faillissementsuitkering een ongedateerde arbeidsovereenkomst heeft overhandigd. In die overeenkomst is opgenomen dat het gaat om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, aanvangende 1 juli 2003. Volgens de arbeidsovereenkomst is de functie van appellante intercedente voor 40 uur per week tegen een salaris van € 1800,- per vier weken. Appellante heeft echter verklaard nooit als intercedente gewerkt te hebben. De eigenaar van [naam werkgever] heeft verklaard dat de handtekening op de arbeidsovereenkomst niet van hem is. Het Uwv stelt daarom dat de arbeidsovereenkomst vals is.
1.4.2.
Op de aanvraag voor een faillissementsuitkering heeft appellante aangegeven dat zij werkzaam was als manager schoonmaak, terwijl op haar curriculum vitae staat dat appellante werkzaam was als logistiek manager/planner. Tijdens het verhoor heeft appellante verklaard dat haar werkzaamheden bestonden uit het controleren van de woonlocaties van de buitenlandse werknemers. Appellante weet niet meer met wie zij samenwerkte en wat de werktijden waren. De eigenaar van [naam werkgever] verklaarde echter dat deze functie niet bestond en de buitenlandse werknemers zelf verantwoordelijk waren voor het schoonmaken van hun woningen. Hij verklaarde ook dat appellante geen andere werkzaamheden heeft verricht dan het werk bij de stallen, waar appellante in 2014 mee is begonnen. Volgens hem heeft appellant niet in loondienst gewerkt bij [naam werkgever] of een rechtsvoorganger daarvan.
1.4.3.
Op de rekeningafschriften van appellante zijn in de periode van 3 januari 2013 tot en met 29 oktober 2013 en in de periode van 26 november 2013 tot en met 9 december 2013 bijschrijvingen terug te vinden die een relatie hebben tot loonbetalingen. Over de periode van 30 oktober 2013 tot en met 25 november 2013 werden er geen betalingen teruggevonden, terwijl appellante volgens de loonspecificaties wel loon ontving.
1.4.4.
Volgens de loonspecificaties had appellante een bedrag van € 20.443,59 moeten krijgen terwijl appellante maar € 12.398,99 heeft ontvangen. Daarnaast is het opmerkelijk dat de betalingen werden gedaan door [naam BV 2] en [naam bedrijf], terwijl appellante in dienst was van [naam werkgever]. Appellante heeft op 29 augustus € 25.300,- overgemaakt naar [naam BV 2] Daarover is verklaard dat dit box 3 investeringen zijn. Dit heeft appellante verder niet onderbouwd, om welke reden het Uwv die verklaring niet aannemelijk acht. Verder is het volgens het Uwv opmerkelijk dat appellante volgens de loonspecificaties wel vakantiegeld en vakantiedagen krijgt maar dat deze nooit worden opgenomen of uitbetaald.
1.4.5.
Het Uwv heeft geconcludeerd dat, gelet op de bevindingen, appellante niet gewerkt heeft bij [naam werkgever] en dat zij daarom niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv op grond van de gegevens over het ingestelde onderzoek reeds vanwege de onduidelijkheid over de precieze werkzaamheden van appellante voor [naam werkgever] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [naam werkgever]. Blijkens het door appellante ondertekende proces-verbaal van het verhoor van 1 september 2015 heeft appellante zelf verklaard dat ze nooit heeft gewerkt voor [naam werkgever], dat de naam [naam werkgever] haar niets zegt en dat zij niets weet over [naam werkgever]. Dit is opmerkelijk nu appellante in haar aanvraag om een WW-uitkering [naam werkgever] als werkgever heeft genoemd. Ook bestaat veel onduidelijkheid over de precieze werkzaamheden van appellante en voor wie zij deze heeft verricht. Zo is in de overgelegde arbeidsovereenkomst vermeld dat appellante vanaf 1 juli 2003 werkt voor [naam BV 1] als intercedente. Op de aanvraag van de faillissementsuitkering heeft appellante echter aangegeven dat zij voor [naam werkgever] heeft gewerkt als manager schoonmaak. Op het curriculum vitae van appellante staat dan weer vermeld dat zij van juni 2004 tot december 2013 heeft gewerkt bij [naam werkgever] als logistiek manager/planner. Uit het verhoor van de eigenaar van [naam werkgever] van 20 juli 2017 blijkt verder dat deze heeft verklaard dat hij geen arbeidsovereenkomst met appellante heeft getekend en dat appellante nooit heeft gewerkt als intercedente of als manager schoonmaak. Ook uit andere getuigenverklaringen komt naar voren dat niet duidelijk is wat de werkzaamheden van appellante nu precies waren.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verklaringen van appellante over haar werkzaamheden niet kunnen worden geverifieerd omdat appellante niet weet met wie ze heeft samengewerkt. Over de onduidelijkheid over haar werkzaamheden heeft zij geen afdoende verklaring gegeven. In het proces-verbaal van het verhoor van 1 september 2015 zegt zij dat zij de planning moest maken wanneer mensen moesten werken en dat zij mensen moest wegbrengen met de auto. In het proces-verbaal van het verhoor van 11 juli 2017 zegt appellante echter dat zij woonlocaties moest bezoeken om te zien of ze schoon waren. Verder kon appellante niet aangeven wat zij verdiende, waarom zij aandeelhoudster was geworden en wat zij daarvoor moest betalen. Ook weet appellante haar werktijden niet meer en kan zij zich niet herinneren of zij loonstroken ontving dan wel wat op de loonspecificaties stond vermeld. Verklaringen van collega’s en leidinggevenden die eenduidig zeggen dat appellante bepaalde werkzaamheden heeft verricht, heeft zij verder niet overgelegd. Weliswaar heeft een getuige wel een en ander verklaard over de werkzaamheden van appellante, maar hij is de partner van appellante en is daarom niet te beschouwen als een objectieve bron. Daarbij heeft de rechtbank nog opgemerkt dat appellante volgens deze getuige onder andere de locaties controleerde, de verkoop deed van paardenstallen, drukwerk maakte en websites ontwierp. Over die laatste twee werkzaamheden heeft appellante echter nooit iets gezegd.
3.1.
In hoger beroep stelt appellante dat zij in de jaren dat zij werkzaam was voor [naam werkgever] diverse werkzaamheden, welke maar voorhanden waren, heeft verricht. Zij was hoofdzakelijk bezig met het controleren en schoonmaken van huizen waar buitenlandse werknemers verbleven, ook bracht en haalde appellante werknemers naar en van werkplaatsen waar buitenlandse werknemers werkten. Zij heeft echter ook meegeholpen met het verkopen van stallen, heeft zich beziggehouden met social media en websites. Ook heeft zij werkzaamheden als intercedente verricht. Ter onderbouwing daarvan heeft appellante verklaringen van voormalig werknemers van [naam BV 1] dan wel [naam werkgever] overgelegd waaruit blijkt dat zij werkzaamheden verrichtte.
3.2.
Appellante wijst erop dat de verklaringen van de eigenaar van [naam werkgever] niet uitblinken in duidelijkheid, maar deze heeft in ieder geval wel verklaard dat appellante zich bezighield met de stallen maar dat hij van andere werkzaamheden niets afweet.
3.3.
Appellante stelt dat het feit dat een ongedateerde arbeidsovereenkomst is overgelegd, niet betekent dat er geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst. Een arbeidsovereenkomst kan namelijk ook mondeling zijn aangegaan. Er is sprake van loonbetalingen, er is loon per bank en per kas betaald. Dat af en toe loonbetalingen via [naam BV 2] of [naam BV 2 Holding] verliepen is niet vreemd omdat deze bedrijven allen behoorden tot [naam BV 2 Holding]. Er is door haar werkgever ook altijd voor haar loonbelasting betaald. Zij was ook verplicht de haar opgedragen werkzaamheden te verrichten en er was dus sprake van een gezagsverhouding in de zin dat zij de opdrachten van haar leidinggevenden uit moest voeren. Zij wijst er ten slotte op dat het niet vreemd is dat zij nog nooit van [naam werkgever] had gehoord. De naam was immers vier dagen voor het faillissement gewijzigd en deze wijziging was nog niet met de werknemers gecommuniceerd.
3.4.
Appellante heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade.
3.5.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.5.1.
Ten aanzien van de ingebrachte getuigenverklaringen heeft het Uwv opgemerkt dat deze lijken te zijn opgesteld door één persoon en dat niet duidelijk is wie de getuigen zijn. Deze komen niet voor op de lijst werknemers van [naam werkgever] in het opsporingsrapport. Daarbij wijst het Uwv er op dat appellante tijdens het verhoor op 11 juli 2017 heeft verklaard dat zij niet meer wist met wie zij samenwerkte.
3.5.2.
In reactie op de grond van appellante dat zij [naam werkgever] niet kende omdat vlak voor het faillissement de naam is gewijzigd, wijst het Uwv erop dat op de aanvraag om de faillissementsuitkering appellante bij de laatste werkgever [naam werkgever] heeft ingevuld. Ook op haar curriculum vitae heeft appellante aangegeven dat [naam werkgever] haar laatste werkgever was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In hoger beroep is enkel nog tussen partijen in geschil of sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [naam werkgever] en zijn rechtsvoorganger. Volgens vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Er is dan sprake van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek.
4.1.2.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren (vergelijk de uitspraak van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479). Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellante en [naam werkgever]. Bij de vaststelling van de feiten die daarvoor van belang zijn, komt in beginsel een groot gewicht toe aan de processen-verbaal van bevindingen van één of meer opsporingsambtenaren en aan de verklaring van een betrokkene die ten overstaan van één of meer opsporingsambtenaren is afgelegd en door de betrokkene is ondertekend (vergelijk de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1189). Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv met de gegevens uit het onderzoek voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking van appellante met [naam werkgever]. Verwezen wordt naar de aangevallen uitspraak. Verder wordt nog het volgende overwogen.
4.2.1.
Appellante heeft zeer uiteenlopende verklaringen afgelegd over de bedongen arbeid. Afgaande op haar schriftelijke verklaringen op de aanvragen om uitkering, de ongedateerde arbeidsovereenkomst, haar curriculum vitae en de door getuigen afgelegde verklaringen zou dat intercedente, manager/schoonmaker, logistiek medewerker/planner, controleur, medewerker verkoop paardenstallen, medewerker social media en medewerker website zijn. Van de functie van intercedente heeft zij op enig moment verklaard dat zij deze niet heeft uitgeoefend. Dat appellante enige van deze activiteiten heeft uitgevoerd, heeft zij niet met verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.2.2.
Een medewerker van [naam werkgever] die zich bezighield met personeelszaken heeft verklaard dat zij appellante niet kende en dat appellante ook nooit op het kantoor van [naam werkgever] heeft gewerkt.
4.2.3.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte verklaringen zijn afkomstig van niet geïdentificeerde personen. Dat deze verklaringen afkomstig zijn van voormalig werknemers van [naam werkgever] heeft appellante niet met verifieerbaar bewijs onderbouwd. De late inbreng van deze verklaringen komt ook niet overeen met haar eerdere verklaring dat zij niet weet met wie zij samenwerkte.
4.2.4.
De ongedateerde arbeidsovereenkomst met de rechtsvoorganger van [naam werkgever] bevat geen verplichting voor de werkgever die deze aantoonbaar is nagekomen. Zo is een salaris van bruto € 1.800,- per vier weken afgesproken. Dat is € 450,- per week. Volgens de arbeidsovereenkomst zou het per saldo toekomende bedrag tegen het einde van elke maand worden betaald per bank. Volgens de loonspecificaties werd echter een bedrag per week betaald op basis van een bruto loon van € 600,- per week op het bankrekeningnummer van appellante. Uit de betalingsoverzichten blijkt tevens dat het betreffende netto bedrag slechts voor een gedeelte van de periode van een jaar is betaald door andere partijen dan de gestelde werkgever. Eveneens blijkt uit de loonspecificaties dat het aan appellante toekomende vakantiegeld niet is uitbetaald, en dat zij ook geen vakantiedagen heeft opgenomen, terwijl zij wel vakantie heeft gehad. Hiervoor heeft appellante geen aannemelijke verklaring kunnen geven.
4.3.
Uit 4.1.1 tot en met 4.2.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.4.
Bij deze uitkomst is er geen aanleiding voor een veroordeling tot schadevergoeding. Het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H. Spaargaren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.