ECLI:NL:CRVB:2020:3303

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
19/2935 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-toeslag en inlichtingenverplichting bij de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om de herziening van de AOW-toeslag van appellant, die sinds 1 april 2013 een ouderdomspensioen ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft op basis van informatie van de Belastingdienst een onderzoek ingesteld naar het recht op AOW-toeslag van appellant, waarbij bleek dat hij een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangt waarmee hij zorg inkoopt bij zijn echtgenote. De Svb heeft de AOW-toeslag herzien en een terugvordering ingesteld van een te veel betaalde AOW-toeslag van € 133,29. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaarde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb bevoegd was om de AOW-toeslag te herzien, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen door het inkomen uit arbeid van zijn echtgenote niet te melden. De Raad stelt vast dat appellant had moeten begrijpen dat het inkomen van zijn echtgenote van invloed kon zijn op zijn recht op AOW-toeslag. De Raad wijst erop dat de Svb in dit geval geen dringende redenen aanwezig acht om van herziening af te zien, en dat de schending van de inlichtingenverplichting appellant kan worden verweten.

Daarnaast heeft de Svb appellant een waarschuwing gegeven, omdat het benadelingsbedrag lager was dan € 150,-. De Raad bevestigt de beslissing van de Svb en de rechtbank, en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 8 december 2020.

Uitspraak

19 2935 AOW, 19/2936 AOW

Datum uitspraak: 8 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 juni 2019, 18/367 en 18/368 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 19/2900 PW en 19/2971 PW, plaatsgevonden op 25 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz. Na behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 april 2013 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Van 1 april tot en met 28 mei 2013 was zijn ouderdomspensioen op grond van artikel 8 van de AOW verhoogd met een toeslag (AOW-toeslag). Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst in juli 2017 over een op naam van de echtgenote van appellant staande bankrekening heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar het recht op AOW‑toeslag van appellant. Daaruit is naar voren gekomen dat appellant een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangt waarmee hij sinds 1 januari 2013 zorg inkoopt bij zijn echtgenote die deze zorg verleent.
1.2.
Bij besluit van 20 november 2017 (besluit 1), voor zover hier van belang, heeft de Svb de AOW-toeslag herzien van 1 april tot en met 28 mei 2013. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat alsnog rekening wordt gehouden met het inkomen uit arbeid van de echtgenote van appellant en dat als gevolg daarvan aan appellant tot een te hoog bedrag AOW-toeslag is verleend. Daarnaast heeft de Svb bij dat besluit de teveel betaalde AOW-toeslag tot een bedrag van € 133,29 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 22 januari 2018 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van eveneens 20 november 2017 (besluit 2) heeft de Svb appellant een waarschuwing gegeven omdat hij niet op tijd het inkomen uit arbeid van zijn echtgenote bij de Svb heeft gemeld. Bij besluit van 22 januari 2018 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 april 2013 tot en met 28 mei 2013.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de echtgenote van appellant voor de door haar aan appellant verleende zorg is betaald uit het pgb van appellant, dat dit inkomen uit arbeid is als bedoeld in artikel 8 van de AOW en dat met dit inkomen bij de verlening van de AOW-toeslag geen rekening is gehouden en dat als gevolg daarvan tot een te hoog bedrag AOW-toeslag is verleend. Dat betekent dat de Svb op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW verplicht was de AOW-toeslag te herzien.
4.3.
In artikel 17a, tweede lid, van de AOW is bepaald dat de Svb kan besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In de beleidsregels van de Svb (SB1078), zoals deze golden ten tijde van belang, en die moeten worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid, is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: “Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van dringende redenen spelen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een rol, zoals het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. De SVB hanteert in dit verband de volgende beleidsregels. De SVB gaat niet tot herziening met volledige terugwerkende kracht over als de uitkeringsgerechtigde al zijn verplichtingen is nagekomen, en hij voorts niet heeft kunnen begrijpen dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. In een dergelijk geval herziet de Svb de uitkering in beginsel zonder terugwerkende kracht.”
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat er dringende redenen in de zin van de beleidsregels aanwezig zijn om van herziening af te zien. Appellant heeft aangevoerd dat hij er stellig van overtuigd was dat de Svb op de hoogte was van het inkomen uit arbeid van zijn echtgenote en dat hij die inkomsten daarom niet bij de Svb had hoeven melden. Hij wijst er in dit verband op dat het pgb dat hij ontvangt, wordt geadministreerd door het Servicecentrum PGB van de Svb.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Met de Svb is de Raad van oordeel dat van dringende redenen in de zin van de beleidsregels geen sprake is, omdat appellant de ingevolge artikel 49 van de AOW op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Hij heeft aan de Svb geen mededeling gedaan van het inkomen uit arbeid van zijn echtgenote. Het had hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dat inkomen van invloed kan zijn op het recht op AOW-toeslag of de hoogte van de AOW-toeslag. Van betekenis is dat appellant bij het besluit waarin hem de AOW-toeslag is toegekend, is meegedeeld dat het inkomen van de partner van belang is voor het antwoord op de vraag of iemand een AOW-toeslag krijgt en dat inkomsten van de partner binnen vier weken aan de Svb moeten worden gemeld. De omstandigheid dat het pgb dat appellant ontvangt, wordt geadministreerd door het servicecentrum PGB betekent niet dat de Svb op de hoogte was van het inkomen uit arbeid van zijn echtgenote. De Svb heeft er terecht op gewezen dat de activiteiten van het Servicecentrum PGB niet vallen onder de Svb als bestuursorgaan behorend tot een publiekrechtelijk lichaam en dat het Servicecentrum PGB vanwege bescherming van persoonsgegevens geen informatie mag verstrekken aan instanties zoals andere afdelingen van de Svb. Vergelijk de uitspraak van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:876. Voor zover appellant heeft betoogd dat hem niet valt te verwijten dat hij het inkomen uit arbeid niet heeft gemeld omdat hij niet is voorgelicht dat het Servicecentrum PGB van de Svb de gegevens niet mag doorgeven aan andere afdelingen van de Svb slaagt dit betoog niet. De in artikel 49 van de AOW neergelegde inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
4.6.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
Waarschuwing
4.7.
Gelet op wat in 4.5 is overwogen, heeft de Svb aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het inkomen uit arbeid van zijn echtgenote.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat hem daarvan geen verwijt valt te maken omdat hij niet is voorgelicht over het feit dat het Servicecentrum PGB van de Svb gegevens over het pgb van appellant niet mag delen met andere afdelingen van de Svb. Die beroepsgrond slaagt niet. Zoals in 4.5 is overwogen, had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het inkomen uit arbeid van zijn echtgenote van invloed kan zijn op het recht op AOW-toeslag of de hoogte daarvan. Gelet daarop had de omstandigheid dat het inkomen uit arbeid van zijn echtgenote niet leidde tot een korting op de AOW-toeslag, voor appellant aanleiding moeten zijn om bij de Svb te informeren of dat inkomen bij de Svb bekend was. Appellant heeft dat niet gedaan. De schending van de inlichtingenverplichting kan appellant daarom worden verweten.
4.9.
De schending van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot een benadelingsbedrag dat lager is dan € 150,-. Gelet daarop was de Svb bevoegd om appellant met toepassing van artikel 17c, vierde lid, van de AOW in verbinding met artikel 2aa, eerste lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten een waarschuwing te geven. De Svb heeft in redelijkheid, gelet op zijn beleid ter zake, gebruik kunnen maken van deze bevoegdheid.
Conclusie
4.10.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) D. Bakker