ECLI:NL:CRVB:2020:3301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
18/3285 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met kostendelersnorm en bewijs van huurbetalingen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellanten, die beiden bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet (PW). Appellant 1 ontvangt sinds december 2005 bijstand, terwijl appellant 2, de zoon van appellant 1, sinds februari 2013 bijstand ontvangt. De herziening van de bijstand is gebaseerd op de toepassing van de kostendelersnorm, die van toepassing is wanneer meerdere personen in dezelfde woning verblijven en de kosten delen. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft vastgesteld dat appellanten kostendelende medebewoners zijn en heeft de bijstand van beide appellanten herzien en verlaagd. De appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij een commerciële huurovereenkomst hadden met hun onderverhuurder, X, en dat zij de huur contant betaalden. Echter, het college heeft geen bewijs van deze betalingen kunnen vaststellen, waardoor de herziening van de bijstand terecht is. De Raad heeft geoordeeld dat de kasstortingen op de bankrekening van appellant 1 als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat deze konden worden aangewend voor zijn levensonderhoud. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. De Raad bevestigt deze uitspraken en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak is gedaan op 8 december 2020.

Uitspraak

18.3285 PW, 18/3286 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 mei 2018, 17/6837 en 17/6838 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant 1] (appellant 1) en [appellant 2] (appellant 2), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 8 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.M.M. Minkels, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Appellanten hebben bij brieven van 23 juli 2020 verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Het college heeft ondanks het verzoek daartoe niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant 1 ontvangt sinds december 2005, met onderbrekingen, bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm van een alleenstaande. Appellant 1 staat sinds 29 juni 2015 in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het door hem opgegeven adres in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Appellant 2 is een zoon van appellant 1. Hij ontvangt sinds 7 februari 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant 2 staat ook, sinds 1 juli 2015, in de BRP ingeschreven op het uitkeringsadres.
1.3.
De woning op het uitkeringsadres wordt door de woningbouwvereniging verhuurd aan een derde (X), die vanaf 23 juni 2015 in de BRP op het uitkeringsadres staat ingeschreven.
Vanaf 11 maart 2016 stond ook een andere zoon van appellant 1 op het uitkeringsadres ingeschreven, en vanaf 29 november 2016 nog twee personen.
1.4.
Naar aanleiding van onder meer het grote aantal personen dat stond ingeschreven op het uitkeringsadres hebben medewerkers van het college onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dit kader zijn onder meer bankafschriften en bewijsstukken van huurbetaling van appellant 1 opgevraagd en is informatie opgevraagd bij de woningbouwvereniging en bij het energiebedrijf en het waterbedrijf die energie en water leveren aan de woning op het uitkeringsadres. Op 30 januari 2017 is een gesprek met appellant 1 gevoerd waarbij hij desgevraagd heeft verklaard over diverse banktransacties op zijn bankrekening en over de woon- en leefsituatie op het uitkeringsadres. Op diezelfde dag is op het uitkeringsadres een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 februari 2017.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest voor de navolgende besluitvorming.
1.5.1.
Bij besluit van 1 juni 2017 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
7 september 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant 1 met ingang van 30 januari 2017 herzien en verlaagd tot € 701,99 per maand in verband met de toepassing van de in artikel 22a, eerste lid, van de PW opgenomen kostendelersnorm en de bijstand over de maanden februari, september en oktober 2016 herzien in verband met kasstortingen.
1.5.2.
Bij besluit van 19 juni 2017 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant 2 met ingang van 30 januari 2017 herzien en verlaagd tot € 701,99 per maand in verband met de toepassing van de in artikel 22a, eerste lid, van de PW opgenomen kostendelersnorm en bij besluit van 19 juli 2017 (besluit 3) de als gevolg van de herziening te veel verstrekte bijstand over de periode van 30 januari 2017 tot en met 31 mei 2017 tot een bedrag van € 1.141,32 van appellant 2 teruggevorderd. Bij besluit van 7 september 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren van appellant 2 tegen besluit 2 en besluit 3 ongegrond verklaard.
1.6.1.
Aan de herziening van de bijstand van appellanten vanaf 30 januari 2017 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de twee enige bewoners van de woning op het uitkeringsadres en kostendelende medebewoners van elkaar zijn.
1.6.2.
Aan de herziening van de bijstand van appellant 1 over de maanden februari, september en oktober 2016 heeft het college ten grondslag gelegd dat de kasstortingen in die maanden op de bankrekening van appellant 1 inkomsten zijn die gekort dienen te worden op de bijstandsuitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herzieningen met ingang van 30 januari 2017 vanwege toepassing kostendelersnorm
4.1.
De besluiten tot herziening van de bijstand van appellanten betreffen de periode vanaf
30 januari 2017. Aangezien het college deze herzieningen niet heeft beperkt tot een bepaalde periode, staan die herzieningen ter beoordeling voor zover deze betrekking hebben op de periode tot en met 1 juni 2017, de datum van besluit 1, respectievelijk de periode tot en met 19 juni 2017, de datum van besluit 2 (te beoordelen periodes).
4.2.
Appellanten hebben, samengevat, tegen de toegepaste kostendelersnorm vanaf 30 januari 2017 aangevoerd dat zij elk afzonderlijk een zuiver zakelijke huurrelatie met X als hun onderverhuurder hadden en dat zij elk afzonderlijk een commerciële huurprijs aan X betaalden. Appellanten hadden elk een huurovereenkomst met X en betaalden per persoon
€ 350,- per maand, wat contant werd voldaan. Ter onderbouwing van hun stelling hebben appellanten huurovereenkomsten en een verklaring van X van 30 juni 2017 overgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.3.
Artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de PW, bepaalt:
“In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
(…)
c. op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger”.
4.4.
Artikel 19a, tweede lid, van de PW bepaalt dat de belanghebbende voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen b en c, op verzoek van het college de schriftelijke overeenkomst overlegt en de betaling van de commerciële prijs aantoont door het overleggen van de bewijzen van betaling.
4.5.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van commerciële huurovereenkomsten tussen X en ieder van appellanten afzonderlijk, alleen al omdat appellanten de betaling van een commerciële huurprijs aan X niet door het overleggen van bewijzen van betaling hebben aangetoond. De rechtbank heeft in dit kader terecht geoordeeld dat de gestelde omstandigheid dat de betaling contant geschiedde en dat X geen kwitanties verstrekte, voor rekening en risico van appellanten dient te blijven. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat de verklaring van X van 30 juni 2017 dat appellanten de huur contant betaalden niet tot een ander oordeel leidt, nu uit die verklaring niet blijkt wanneer appellanten aan X huur hebben betaald en hoeveel toen aan X is betaald. Dit klemt te meer nu uit het in 1.4 vermelde onderzoek naar voren komt dat appellant 1 ook een aantal keren zelf rechtstreeks huur heeft betaald aan de woningbouwvereniging. De rechtbank heeft ten aanzien van appellant 1 tevens terecht overwogen dat met de enkele geldopnames van zijn bankrekening op 3 augustus 2016 (€ 500,-), 26 augustus 2016 (€ 880,-), en 29 september 2016 (€ 860,-), evenmin aannemelijk is gemaakt dat hij met deze opnames zijn huur in de periode in geding heeft betaald. Aan de overgelegde schriftelijke huurovereenkomsten tussen appellanten en X kan, gelet op het vorenstaande en nog daargelaten dat de huurovereenkomst tussen appellant 1 en X niet is gedateerd, niet de betekenis worden toegekend die appellanten daaraan gehecht wensen te zien.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3870) is bij de toepassing van de kostendelersnorm niet relevant de vraag of die medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. Gelet hierop kan het betoog dat appellanten geen kosten deelden - wat daarvan ook zij - niet slagen.
4.7.
Wat onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen betekent dat het college terecht met ingang van 30 januari 2017 de kostendelersnorm heeft toegepast op de bijstand van appellanten.
Herziening vanwege niet gekorte inkomsten
4.8.
De herziening van de bijstand van appellant 1 betreft de maanden februari, september en oktober 2016.
4.9.
Vaststaat dat in de in 4.8 vermelde maanden de volgende kasstortingen op de bankrekening van appellant 1 hebben plaatsgevonden: € 1.050,- op 16 februari 2016, € 210,45 op 2 september 2016 en € 282,20 op 19 oktober 2016.
4.10.
Appellant 1 heeft aangevoerd dat hij een lening van ruim € 1.000,- is aangegaan om zijn dienstplicht in Turkije af te kopen. Het geleende bedrag is op 16 februari 2016 direct overgeschreven naar een daarvoor bestemde Duitse bankrekening en het bedrag heeft appellant 1 dan ook feitelijk niet tot zijn beschikking gehad. De kleine stortingen van € 210,45 en € 282,20 zijn het resultaat van opsparen en terugstorten van kleingeld en een kortlopende lening van appellant 1 bij familieleden (die is terugbetaald). De stortingen zijn onterecht als inkomen aangemerkt. Omdat geen sprake is van middelen had appellant 1 het niet hoeven te melden bij het college. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.11.
Voor de vraag of kasstortingen als inkomen kunnen worden aangemerkt is onder meer van belang of de bron naar zijn aard overeenkomt met de in artikel 32, eerste lid, van de PW vermelde inkomensbronnen. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de bron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat het bedrag van de kasstorting geen inkomen in de zin van de PW is. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055). Appellant 1 is daar niet in geslaagd. De enkele niet onderbouwde verklaring dat de in geding zijnde kasstortingen geldleningen en/of bij elkaar gespaard kleingeld betreffen, is daartoe ontoereikend. Bovendien is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip.
4.12.
Appellant 1 heeft de kasstortingen kunnen aanwenden voor zijn levensonderhoud. De rechtbank heeft in dit kader terecht geoordeeld dat de doorstorting van € 1.000,- op
16 februari 2016 naar een Duitse bankrekening, een eigen keuze van appellant 1 was en niet maakt dat dat geld niet ter vrije beschikking van hem stond. Omdat appellant 1 de kasstortingen heeft kunnen aanwenden voor zijn levensonderhoud zijn de stortingen relevant voor het recht op bijstand. Appellant 1 had de stortingen dan ook moeten melden. Door dit niet te doen heeft appellant 1, anders dan hij betoogt, de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.13.
Wat onder 4.9 tot en met 4.12 is overwogen betekent dat het college de kasstortingen in februari, september en oktober 2016, anders dan appellant 1 heeft gesteld, terecht als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW heeft aangemerkt in de maanden waarin de kasstortingen hebben plaatsgevonden.
Terugvordering
4.14.
Appellant 2 heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering van aan hem betaalde kosten van bijstand af te zien. Hij kan moeilijk rondkomen van zijn bijstandsuitkering en indien hij de terugvordering van € 1.141,32 moet terugbetalen ontstaan er (grote) schulden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.15.
Dringende redenen als bedoeld in art. 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. De door appellant 2 aangevoerde persoonlijke financiële omstandigheden vormen geen dringende redenen in vorenbedoelde zin om af te zien van gebruikmaking van de bevoegdheid tot terugvordering. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellant 2 heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Conclusie
4.16.
Uit 4.7, 4.13 en 4.15 volgt dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) A.A.H. Ibrahim