ECLI:NL:CRVB:2020:330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
18/4916 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet-gemelde kasstortingen en onduidelijke financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet-gemelde kasstortingen en een onduidelijke financiële situatie van appellante. Appellante ontving sinds 20 augustus 2015 bijstand op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een melding dat zij zou samenwonen, heeft de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen.

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie en de herkomst van stortingen op haar bankrekening. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel degelijk een verklaring heeft gegeven voor de stortingen en dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet in staat is geweest om aan te tonen dat zij recht had op bijstand, en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten gerechtvaardigd zijn.

De Raad bevestigt de uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de noodzaak om transparant te zijn over financiële middelen.

Uitspraak

18.4916 PW, 18/4917 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
8 augustus 2018, 17/4122 (aangevallen uitspraak 1) en 17/4123 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 18 februari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.H.M. Nijsten, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nijsten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.P. Blanksma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 20 augustus 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een op 25 april 2016 via het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) ontvangen melding dat appellante zou samenwonen met haar vriend heeft een fraudepreventiemedewerker van het Cluster Sociale Zaken van de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de fraudepreventiemedewerker onder meer dossieronderzoek verricht, afschriften van alle op haar naam staande bankrekeningen opgevraagd bij appellante, en - samen met een casemanager van het Cluster Sociale Zaken van de gemeente Sittard-Geleen - appellante op 14 december 2016 gehoord.
1.3.
Bij besluit van 14 december 2016 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van die datum beëindigd op de grond dat zij de inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden.
1.4.
Vervolgens heeft de fraudepreventiemedewerker een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand in de periode van 20 augustus 2015 tot en met 13 december 2016. In dat kader hebben de fraudepreventiemedewerker en de casemanager appellante onder meer verzocht controleerbare bewijsstukken te verstrekken van de herkomst van de stortingen op haar bankrekening.
1.5.
Appellante heeft op 9 januari 2017 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Op
9 januari 2017 en 8 februari 2017 heeft zij daarnaast aanvragen ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand tot een totaalbedrag van € 286,-.
1.6.
In het kader van haar aanvraag om bijstand van 9 januari 2017 is appellante verzocht om nadere informatie te verstrekken. Het gaat onder meer om afschriften van alle op haar naam staande bankrekeningen, een verklaring voor een storting van € 50,- op haar bankrekening en administratie van haar verkopen op rommelmarkten. Appellante heeft op 19 januari 2017 een aantal gegevens verstrekt, waaronder de gevraagde bankafschriften en een schriftelijke verklaring van haarzelf dat zij spullen heeft verkocht. Daarnaast heeft appellante schriftelijke verklaringen van haar moeder overgelegd. Hierin verklaart de moeder van appellante dat ze samen met appellante op zes rommelmarkten heeft gestaan, dat zij een schenking van € 200,- heeft gedaan en dat zij appellante € 65,- heeft geleend voor een identiteitsbewijs. Tevens heeft appellante een schriftelijke verklaring van haar dochter overgelegd dat zij appellante € 500,- heeft geleend voor de aankoop van een auto. Verder hebben de fraudepreventiemedewerker en een casemanager [X.] appellante op 22 februari 2017 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 februari 2017.
1.7.
Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft het college, voor zover hier van belang, bij besluit van 23 februari 2017 de bijstand van appellante met ingang van 20 augustus 2015 ingetrokken en de over de periode van 20 augustus 2015 tot en met 31 december 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.614,84 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over haar financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.8.
Bij besluiten van 24 februari 2017 heeft het college de aanvragen om algemene en bijzondere bijstand van appellante afgewezen. Ook aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat als gevolg van de onduidelijke financiële situatie van appellante het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.9.
Bij besluit van 6 november 2017 (bestreden besluit 1), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 februari 2017 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 6 november 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 24 februari 2017 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen. Appellante heeft geen afdoende verklaring gegeven over haar lage uitgavenpatroon voor voeding en andere boodschappen in de periode van 20 augustus 2015 tot en met 13 december 2016. Uit haar verklaring van 14 december 2016 blijkt onder meer dat appellante per week € 25,- tot € 30,- uitgeeft aan voeding en overige boodschappen. Uit de bankafschriften blijkt echter dat appellante gedurende die periode hiervoor slechts een bedrag van € 752,85 heeft gepind, terwijl dit een bedrag ter hoogte van € 1.950,- zou moeten zijn. Hoe appellante het verschil heeft bekostigd is niet duidelijk geworden. Verder komt uit de bankafschriften naar voren dat in dezelfde periode een aantal stortingen in totaal een bedrag van € 1.100,- op haar bankrekening hebben plaatsgevonden. Over enkele stortingen heeft appellante verklaard de herkomst niet te weten, van andere heeft zij gesteld dat dit leningen betroffen. Dit laatste heeft appellante echter niet met verifieerbare stukken onderbouwd. De door appellante op 19 januari 2017 overgelegde handgeschreven verklaringen zijn achteraf opgemaakt en kunnen daarom niet als bewijs dienen voor de stortingen. In de door de moeder van appellante opgemaakte schriftelijke verklaring is vermeld dat appellante soms meegaat naar rommelmarkten en het verdiende geld bij haar moeder laat liggen. Ook deze verklaring is niet nader onderbouwd en appellante heeft niet duidelijk gemaakt welke bedragen hiermee gemoeid zijn. De omstandigheid dat bij rommelmarkten nooit bonnetjes of kwitanties worden uitgeschreven en dat appellante als gevolg daarvan geen administratie kan overleggen, dient voor rekening en risico van appellante te komen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft geen dan wel onvoldoende duidelijkheid verschaft over onder meer de stortingen op haar bankrekening en haar uitgavenpatroon. Hierdoor kan het recht op bijstand over de periode van 20 augustus 2015 tot en met 13 december 2016 niet worden vastgesteld.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen. Uit aangevallen uitspraak 1 blijkt reeds dat het recht op bijstand in de periode voorafgaand aan de beëindiging van de bijstand op 14 december 2016 niet kan worden vastgesteld. Dat appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is daarom niet door haar aangetoond. Dat appellante overigens op de hulp van derden was aangewezen in de periode vanaf de bijstandsaanvraag, acht de rechtbank niet onaannemelijk. Appellante heeft echter nagelaten dit te onderbouwen, waarmee onder meer de frequentie van de hulp van derden aangetoond zou kunnen worden. Het college was niet gehouden zelf daarnaar onderzoek te doen, omdat de bewijslast van de bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt. Dat appellante geen leefgeld meer heeft ontvangen vanaf 14 december 2016 doet aan het vorenstaande niet af. Appellante heeft in de daaropvolgende periode tot aan het nemen van het besluit van 24 februari 2017 ook niet voldoende inzichtelijk gemaakt waar zij dan wel van heeft geleefd. De door haar overgelegde verklaringen geven hierin onvoldoende inzicht. Ook wat betreft de aanvragen om bijzondere bijstand is inzicht vereist in de financiële positie van appellante. Gelet op het bovenstaande heeft appellante niet aannemelijk gemaakt in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij een voldoende verklaring heeft gegeven voor de stortingen op haar bankrekening, de giften en leningen die zij heeft ontvangen en de lage uitgaven voor levensonderhoud. Daarnaast heeft zij in het kader van haar nieuwe aanvraag voldoende duidelijkheid verschaft over de wijze waarop zij in de periode voorafgaand aan haar aanvraag en in de periode na haar aanvraag in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in grote lijnen een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraken gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in de oordelen van de rechtbank ter zake en in de overwegingen - zoals hiervoor in 2 weergegeven - waarop die oordelen rusten en maakt deze overwegingen tot de zijne.
4.2.
De Raad voegt hier met betrekking tot aangevallen uitspraak 1 nog het volgende aan toe. Appellante betwist niet dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van verkopen op rommelmarkten, van stortingen op haar bankrekening en van door haar ontvangen giften en leningen. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante is daar niet in geslaagd. De door appellante overgelegde verklaringen bieden onvoldoende bewijs voor de herkomst van de stortingen, de giften en de leningen die zij stelt te hebben ontvangen. Hierdoor is de aard en de omvang van deze middelen onduidelijk gebleven. De lage uitgaven voor levensonderhoud rechtvaardigen daarnaast het vermoeden dat appellante kon beschikken over aanvullende geldstromen. Appellante heeft hiervoor geen afdoende verklaring gegeven.
4.3.
De Raad voegt hieraan met betrekking tot aangevallen uitspraak 2 het volgende toe. Appellante is er niet in geslaagd duidelijkheid te verschaffen over de wijze waarop zij in de periode voorafgaand aan haar aanvraag en in de periode na haar aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien. Zij heeft haar stelling dat zij hulp van derden ontving nadat haar bijstand was ingetrokken, niet met concrete en objectief verifieerbare gegevens onderbouwd. Bovendien heeft appellante ook verklaard dat zij heeft geleefd van haar leefgeld van € 30,- per week, terwijl uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat zij na 8 december 2016 geen leefgeld meer heeft ontvangen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd
,aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en A.J. Schaap en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) T. Ali