ECLI:NL:CRVB:2020:3299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
18/3949 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindigen, intrekken en terugvorderen van AIO-aanvulling wegens niet gemeld bezit onroerend goed in Marokko

In deze zaak gaat het om de beëindiging, intrekking en terugvordering van de AIO-aanvulling van appellant door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellant ontving sinds 1 januari 2009 een AIO-aanvulling, maar de Svb heeft vastgesteld dat hij niet heeft gemeld dat hij eigenaar was van een woning in Marokko, die op 12 oktober 2016 een waarde had van € 75.450,-. De Svb heeft op basis van een onderzoek, dat onder andere een huisbezoek op 3 november 2014 omvatte, geconcludeerd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor heeft de Svb de AIO-aanvulling per 1 januari 2009 ingetrokken en de gemaakte kosten van € 37.909,91 teruggevorderd.

Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland bestreden, waarin zijn eerdere bezwaren ongegrond zijn verklaard. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de woning in Marokko niet meer in eigendom had op het moment van de toekenning van de AIO-aanvulling. De Raad oordeelt dat de bewijslast voor de intrekking van de AIO-aanvulling bij de Svb ligt, maar dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij de woning heeft geschonken aan zijn zoon. De verklaringen van zijn zonen zijn niet onderbouwd met objectieve gegevens, waardoor de Raad de intrekking en terugvordering van de AIO-aanvulling bevestigt.

De Raad concludeert dat de hoger beroepen van appellant niet slagen en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank. De proceskosten worden niet vergoed, omdat er geen aanleiding voor is.

Uitspraak

18 3949 PW, 19/2988 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 8 december 2020
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 11 juli 2018, 17/3935 (aangevallen uitspraak 1) en 2 juli 2019, 18/2310 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.E. Wielenga, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2020. Appellant is verschenen, vergezeld van zijn zoon [X.] en bijgestaan door mr. W.A. Bruinsma, advocaat en kantoorgenoot van mr. Wielenga. Tevens was A. Dahmani aanwezig als tolk. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen sinds 1 januari 2009, in aanvulling op een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet, van de Svb een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling).
1.2.
In het kader van het project Steekproef AIO 2014 hebben toezichthouders van de Svb een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende AIO-aanvulling. De toezichthouders hebben onder meer op 3 november 2014 een huisbezoek afgelegd op het adres van appellant. Tijdens dit huisbezoek heeft appellant, daarbij bijgestaan door zijn zoon (X), die als tolk fungeerde, onder meer verklaard dat hij tot ongeveer maart 2014 een woning op het adres Y in de gemeente Nador in Marokko (woning) in eigendom heeft gehad en dat appellant de woning in maart 2014 heeft overgedragen aan een zoon.
1.3.
Naar aanleiding van deze verklaring van appellant heeft de Svb in 2016 aan de attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat (attaché) verzocht een onderzoek in te stellen naar het bezit van onroerende zaken van appellant in Marokko. De attaché heeft de bevindingen van dit onderzoek neergelegd in een tussenrapportage van
14 juni 2016. In deze rapportage staat, samengevat weergegeven, dat de lokale autoriteiten van de gemeente Nador hebben verklaard dat appellant ongeveer achttien jaar eigenaar is van een woning op het adres Y. Bij brief van 2 december 2016 heeft de attaché vervolgens een taxatierapport aan de Svb toegestuurd. Een beëdigd taxateur heeft de onroerende zaak op
12 oktober 2016 getaxeerd op een waarde van 805.500,- Dirham, wat overeenkomt met
€ 75.450,-.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij twee afzonderlijke besluiten van 28 juni 2017, de AIO-aanvulling te beëindigen en vanaf 1 januari 2009 in te trekken en de gemaakte kosten van de AIO-aanvulling tot een bedrag van € 37.909,91 van appellant terug te vorderen.
1.5.
Bij besluit van 25 januari 2018 (invorderingsbesluit) heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij het bedrag van € 37.909,91 binnen zes weken moet betalen.
1.6.
Bij besluit van 17 oktober 2017 (bestreden besluit 1) heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 28 juni 2017 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag, voor zover van belang, dat appellant vanaf het moment dat hij op 1 januari 2009 de
AIO-aanvulling van de Svb ontving de beschikking heeft gehad over een woning in Marokko met een waarde op 12 oktober 2016 van € 75.450,-. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door hiervan geen melding te maken bij de Svb. Omdat de waarde van de woning op 1 januari 2009 niet meer kan worden vastgesteld is het niet mogelijk de hoogte van het vermogen van appellant per die datum te berekenen. Hierdoor kan de Svb niet vaststellen of appellant vanaf 1 januari 2009 tot heden in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd. Hij komt om die reden niet in aanmerking voor een
AIO-aanvulling.
1.7.
Bij besluit van 7 juni 2018 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2018 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2009, de datum met ingang waarvan de Svb de AIO-aanvulling van appellant heeft ingetrokken, tot en met 28 juni 2017, de datum van het besluit tot intrekking.
4.2.
Intrekking van de AIO-aanvulling is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de AIO-verlenende instantie. Dit betekent dat de AIO-verlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant gedurende de verlening van de AIO-aanvulling in elk geval eigenaar is geweest van de woning met een getaxeerde waarde van € 75.450,- en dat in geschil is of en, zo ja, wanneer deze eigendom aan zijn jongste zoon (Z), zou zijn overgedragen of geschonken. In het hoger beroepschrift heeft appellant deze vaststelling niet bestreden. Tijdens de behandeling ter zitting bij de Raad heeft appellant alsnog betwist dat hij op het moment van de toekenning van de AIO-aanvulling in 2009 nog eigenaar was van de woning. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het ter zitting ingenomen standpunt is niet gemotiveerd en is in tegenspraak met wat appellant in het hoger beroepschrift heeft aangevoerd. Ook de Raad gaat er daarom bij zijn beoordeling van uit dat appellant ten tijde van de toekenning van de AIO-aanvulling in 2009 al eigenaar van de woning was. Evenals in beroep is nog in geschil of en, zo ja, wanneer appellant de eigendom van de woning vervolgens aan Z heeft overgedragen en de vraag of hij in de te beoordelen periode, of een deel daarvan, de (volledige) beschikkingsmacht had over de onroerende zaak.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hijzelf en zijn drie zoons allen hebben verklaard dat hij de onroerende zaak door middel van schenking aan Z heeft overgedragen. Daarmee is volgens appellant aannemelijk gemaakt dat hij niet langer eigenaar van de onroerende zaak is, zeker nu ook vaststaat dat Z daar met zijn gezin woont.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende redengevend.
4.5.1.
Het gegeven dat een persoon een onroerende zaak in eigendom heeft rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze onroerende zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.5.2.
Appellant heeft zijn stelling dat hij de woning bij wijze van schenking aan Z heeft overgedragen niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Over het moment van de gestelde schenking van de onroerende zaak aan Z heeft appellant bovendien sterk wisselende verklaringen afgelegd. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar de verklaringen die zijn drie zoons, waaronder Z, op verschillende momenten hebben afgelegd. In die verklaringen hebben de zoons van appellant weliswaar allen de overdracht van de onroerende zaak door appellant aan Z bevestigd, maar aan deze verklaringen kan niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien. De verklaringen zijn niet op enigerlei wijze met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Daar komt bij dat de verklaringen van de zoons van appellant over het moment van de door appellant gestelde overdracht van de onroerende zaak aan Z onderling zeer uiteenlopend zijn en dat in de rapportage van de attaché van 14 juni 2016 is vermeld dat ook een schenking via een notaris dient te gaan, waarna de rechtbank deze bekrachtigt en dat er een eigendomsakte zou moeten zijn. Voor zover appellant wil betogen dat uit de omstandigheid dat Z met zijn gezin in de woning woont al volgt dat appellant geen eigenaar meer is, wordt appellant daarin niet gevolgd, alleen al omdat die omstandigheid niets zegt over de feitelijke eigendomsverhoudingen.
4.6.
Uit 4.5.1 en 4.5.2 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode, of een deel daarvan, niet de (volledige) beschikkingsmacht had over de onroerende zaak. De omstandigheid dat de onroerende zaak wordt bewoond door de zoon van appellant met zijn gezin, maakt niet dat appellant in de te beoordelen periode niet (redelijkerwijs) daarover kon beschikken. Van betekenis is in dit verband dat niet is gebleken dat appellant in die periode pogingen heeft ondernomen om het in de onroerende zaak in Marokko gebonden vermogen te gelde te maken.
4.7.
Verder heeft appellant aangevoerd dat in Marokko een deviezenbeperking geldt die uitvoer van geld uit Marokko naar Nederland in de weg staat. Als gevolg hiervan heeft appellant niet over het in de onroerende zaak gebonden vermogen kunnen beschikken en heeft hij het dus ook niet kunnen aanwenden om in zijn levensonderhoud te voorzien. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak ligt het op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat de deviezenbeperking op hem van toepassing is (vergelijk in die zin ook de uitspraak van 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2384). Appellant heeft niet met stukken onderbouwd dat dit het geval is. De door appellant overgelegde stukken waaruit de Marokkaanse beperkingen voor de uitvoer van gelden volgen, betreffen algemene uiteenzettingen over de in- en uitvoer van Marokkaanse Dirhams en zien niet op de specifieke situatie van appellant.
4.8.
Appellant heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak dient te worden bevestigd.
Invordering (aangevallen uitspraak 2)
5.1.
Appellant heeft tegen het gehandhaafde invorderingsbesluit dezelfde gronden aangevoerd als tegen de intrekking, beëindiging en terugvordering. Uit 4.5.1 en 4.5.2 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode, of een deel daarvan, niet de (volledige) beschikkingsmacht had over de onroerende zaak. De door appellant tegen de invordering aangevoerde gronden slagen in zoverre daarom niet.
5.2.
Voor zover appellant in dit kader heeft aangevoerd dat de in 4.7 bedoelde deviezenbeperking om dezelfde redenen ook aan betaling van de vordering aan de Svb in de weg staat, wordt verwezen naar wat daarover in 4.7 is overwogen. Wat appellant verder nog heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om van de in 4.7 bedoelde vaste rechtspraak en de daarin neergelegde bewijslastverdeling af te wijken. Het verzoek van appellant, om de Svb op te dragen duidelijkheid te verschaffen over de deviezenbeperking in algemene zin en in het bijzonder in de situatie van appellant, wordt daarom afgewezen.
5.3.
Uit 5.1 en 5.2 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat ook deze uitspraak dient te worden bevestigd.
Slotbepaling
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge als voorzitter en G.M.G. Hink en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.
(getekend) M. ter Brugge
De griffier is verhinderd te ondertekenen.