ECLI:NL:CRVB:2020:3285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
18/3991 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die als verpleegkundige heeft gewerkt, heeft zich in 2008 ziek gemeld met psychische klachten, gevolgd door rug- en pijnklachten. Het Uwv heeft haar in 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar heeft later haar arbeidsongeschiktheid herzien. Appellante is van mening dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ten onrechte heeft vastgesteld op 62,14%. De Raad vernietigt het besluit van het Uwv en draagt hen op om een nieuwe beslissing te nemen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn met zes maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Daarnaast worden de proceskosten van appellante in zowel beroep als hoger beroep vergoed tot een totaalbedrag van € 2100,-. De Staat der Nederlanden wordt ook veroordeeld tot betaling van € 262,50 aan proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

18.3991 WIA

Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 juni 2018, 17/721 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.E. Fleurkens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via een online beeldverbinding. Daaraan hebben deelgenomen appellante, bijgestaan door mr. J. Heek. Namens het Uwv heeft M.F.H.H. Fuchs deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verpleegkundige voor 24 uur per week. Op 12 november 2008 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Nadien zijn ook rug-, been-, en pijnklachten ontstaan. Na een aanvankelijke weigering heeft het Uwv na het doorlopen van een beroeps- en hogerberoepsprocedure bij besluit van 4 november 2013 alsnog met ingang van 10 november 2010 aan appellante een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv aan appellante met ingang van 10 november 2012 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65%.
1.2.
In oktober 2015 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Zij heeft op 9 februari 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 februari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 62,14%. Bij besluit van 13 juli 2016 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 21 juni 2016 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen, als gevolg waarvan de WGA-vervolguitkering met ingang van 14 september 2016 wordt herzien. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie herhaald wat in bezwaar en beroep door haar is aangevoerd. Samengevat stelt appellante, mede op basis van het advies van de Gezondheidsraad over ME/CVS, dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij door haar beperkingen niet in staat is om de geselecteerde functies te verrichten. Voorts stelt appellante dat de rechtbank zich er ten onrechte niet van heeft vergewist of er wel sprake was van equality of arms. Met een beroep op het arrest Korošec (arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens; ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) heeft zij de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de functie van schadecorrespondent niet aan de beoordeling ten grondslag had mogen worden gelegd, nu appellante niet aan het ervaringsvereiste van twee jaar relevante werkervaring voldoet.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Voorts heeft het Uwv onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 november 2020, gesteld dat de functie van schadecorrespondent ook ten aanzien van de gevraagde ervaringseis als passend is aan te merken.
3.3.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht per 21 juni 2016 heeft vastgesteld op 62,14%, als gevolg waarvan de WGA-vervolguitkering per 14 september 2016 is herzien.
4.2.
Wat betreft het beroep van appellante op het arrest Korošec, wordt met de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het onderbouwen van haar standpunt dat haar medische beperkingen door de artsen van het Uwv zijn onderschat. Appellante heeft in bezwaar medische informatie van haar behandelaar ingebracht, waaruit de aard en ernst van de door hem ervaren beperkingen blijkt. Daarnaast was reeds medische informatie van de behandelend reumatoloog en neuroloog in het dossier van appellante aanwezig. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als deze, waarin informatie van de behandelaars aanwezig is die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen, en welke informatie door de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk bij hun beoordeling is betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen.
4.3.
Over de medische grondslag van het bestreden besluit wordt geen aanleiding gezien anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de beperkingen van appellante -ondanks de door haar ervaren toename van vermoeidheid, pijnklachten en spierpijnen- vallen binnen de bandbreedte van de eerder per einde wachttijd opgestelde FML. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven. Appellante heeft ook in hoger beroep niet met nieuwe medische informatie onderbouwd dat de artsen van het Uwv haar belastbaarheid onjuist hebben vastgesteld. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1734) is een verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad ME/CVS onvoldoende om meer beperkingen aan te nemen dan door verzekeringsartsen van Uwv zijn aangenomen, omdat dit advies van algemene aard is en niet ingaat op de situatie van de individuele betrokkene. De door de verzekeringsartsen van het Uwv verrichte individuele beoordeling van de functionele mogelijkheden van appellante, waarbij de door appellante ervaren belemmeringen zijn getoetst op plausibiliteit en consistentie, is zorgvuldig en afdoende gemotiveerd. Er wordt daarom geen aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.4.
Evenmin is er aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante medisch niet geschikt zouden zijn. De belasting in de functies valt binnen de voor appellante geldende belastbaarheid. Voor zover sprake is van signaleringen, die zouden kunnen wijzen op een mogelijke overschrijding van de vastgestelde belastbaarheid, zijn die genoegzaam door de arbeidsdeskundige toegelicht.
4.5.
Appellante heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat zij niet voldoet aan de ervaringseis in de geselecteerde functie van schadecorrespondent, omdat zij de voor die functie vereiste relevante (administratieve) vooropleiding, dan wel twee jaar relevante werkervaring niet heeft. In reactie hierop heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 november 2020 gesteld dat appellante tot 2008 langdurig als verpleegkundige heeft gewerkt en in die functie ook administratieve handelingen aan bod komen, zoals het maken van notities via de computer van het overleg met patiënten, familieleden of artsen.
4.6.
Niet in geschil is dat de door appellante gevolgde opleiding HBO-V niet is aan te merken als een relevante administratieve vooropleiding. In dat geval is volgens de functieomschrijving in de functie van schadecorrespondent twee jaar relevante werkervaring vereist. De Raad acht onvoldoende onderbouwd dat appellante in haar werk als verpleegkundige administratieve handelingen heeft verricht die voor de functie van schadecorrespondent kunnen gelden als relevante werkervaring. Appellante heeft ter zitting verklaard dat de administratieve handelingen als verpleegkundige zich beperkten tot het maken van handmatige aantekeningen in het patiëntendossier. Dergelijke administratieve handelingen acht de Raad niet op één lijn te stellen met de werkervaring die vereist is voor de functie van schadecorrespondent. In die functie is, gelet op de functiebeschrijving, sprake van administratieve werkzaamheden waarbij gerekend moet worden en waarbij getoetst moet worden aan wetten en regelingen. De raad acht de functie van schadecorrespondent om die reden niet passend.
4.7.
Als gevolg van het vervallen van de functie van schadecorrespondent, dient de schatting mede gebaseerd te worden op de geselecteerde reservefunctie van medisch laborant. Zoals ter zitting door het Uwv is bevestigd, leidt vergelijking van de resterende verdiencapaciteit in de functies met het voor appellante geldende maatmaninkomen tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Appellante dient daarom op de datum in geding als volledig arbeidsongeschikt te worden aangemerkt. Nu appellante ter zitting heeft verklaard dat zij zich naast volledig ook duurzaam arbeidsongeschikt acht en het Uwv over het aspect van de duurzaamheid vooralsnog geen standpunt heeft ingenomen, ziet de Raad geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien.
4.8.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het Uwv opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden in beroep begroot op € 1050,-. (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand. In hoger beroep worden de proceskosten begroot op € 1050,- (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 2100,-.
6. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.1.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 18 augustus 2016 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en (afgerond) zes maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
6.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
6.5.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat geen aanleiding. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat er aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van dat verzoek. De Raad kent 1 punt toe (verzoekschrift) met een wegingsfactor van 0,5. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat geen aanleiding. Dit leidt tot een veroordeling van de Staat in de proceskosten van appellante van € 262,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 februari 2017;
- draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden
ingesteld;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2100,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellante tot een bedrag van € 262,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Géron