ECLI:NL:CRVB:2020:3281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
17/5755 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Ziektewet na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 oktober 2009 als horecamedewerker werkte, had zich op 7 december 2015 ziek gemeld met neurologische klachten. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat er geen medische gegevens waren die wezen op een verslechtering van de medische situatie van de appellant en dat hij niet arbeidsongeschikt was voor de aangepaste werkzaamheden. Het Uwv had daarom de aanvraag voor ziekengeld afgewezen, omdat de appellant per 15 september 2009 niet als werknemer kon worden aangemerkt en er geen recht op uitkering was.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de appellant 15 september 2009 was. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was en dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende was onderbouwd. De appellant herhaalde in hoger beroep zijn eerdere gronden, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om anders te oordelen dan de rechtbank. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de eerdere overwegingen van de rechtbank onderschreven. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

17.5755 ZW

Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2017, 16/6397 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Simicevic, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2020. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 oktober 2009 werkzaam als horecamedewerker in de snackbar van zijn broer, toen hij zich op 7 december 2015 met terugwerkende kracht per 20 februari 2013 voor dit werk ziek meldde met neurologische klachten. Zijn dienstverband is op 1 januari 2014 geëindigd.
1.2.
Op 19 januari 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft op basis van anamnese en informatie van de behandelend sector vastgesteld dat appellant op 15 september 2009 geopereerd is aan een brughoektumor en dat deze dag aangemerkt dient te worden als eerste ziektedag. Voorts heeft deze arts vastgesteld dat er sinds de operatie restverschijnselen zijn. Uit informatie van de huisarts en anamnestisch blijkt niet van een toename van klachten. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant met de restklachten in dienst is gegaan en dat hij niet arbeidsongeschikt was voor de aangepaste werkzaamheden die hij verrichtte. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 maart 2016 vastgesteld dat appellant per 15 september 2009 geen recht heeft op ziekengeld, omdat op die datum geen sprake was van een dienstbetrekking bij zijn (ex)werkgever.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 18 maart 2016 bezwaar gemaakt en zich daarbij op het standpunt gesteld dat in de periode na 1 oktober 2009 tot het einde van zijn dienstverband toegenomen klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen zijn ontstaan. Het Uwv heeft dit bezwaar bij besluit van 24 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat vaststaat dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant 15 september 2009 is en dat appellant per deze datum niet verzekerd is voor de Ziektewet (ZW), omdat hij niet als werknemer kon worden aangemerkt als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van die wet. De vraag die partijen verdeeld houdt is of het Uwv in het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat sinds 15 september 2009 geen sprake is van toename van de arbeidsongeschiktheid. Gelet op de wijze waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusie heeft onderbouwd, mede op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts en gelet op de informatie van de behandelend sector en de overige gedingstukken, is de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat dit onderzoek de getrokken conclusie kan dragen. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er geen medische gegevens zijn die wijzen op een verslechtering van de medische situatie van appellant en een toename van zijn arbeidsongeschiktheid. Daarbij heeft hij, aldus verder de rechtbank, inzichtelijk beargumenteerd dat de verzekeringsarts bij de behandelend sector navraag heeft gedaan over het beloop vanaf 2008/2009, dat uit de daarop volgende reactie geen wijzigingen in de desbetreffende periode blijken en dat uit het eerstvolgende bericht van de behandelend sector van januari 2014 kan worden geconcludeerd dat er sprake was van een controleonderzoek, zonder dat appellant melding heeft gemaakt van toegenomen klachten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de opgevraagde informatie van de huisarts van 12 oktober 2015 niet wijst op een toename van klachten en evenmin wordt gesproken over nader onderzoek of een behandeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht de aanvraag van appellant om uitkering op grond van de ZW afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gelijke gronden als in beroep aangevoerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de aangevallen uitspraak worden onderschreven.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) H.S. Huisman