ECLI:NL:CRVB:2020:3279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
16/7364 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich sinds 12 september 2013 ziek had gemeld, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen op basis van de vaststelling dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische klachten, waaronder een alcoholverslaving en verschillende lichamelijke en psychische aandoeningen. De Raad heeft een deskundige benoemd, die in een rapport concludeerde dat de beperkingen van appellant voldoende waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 februari 2016. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. Daarnaast heeft appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende appellant een schadevergoeding van € 1.500,- toe. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50.

Uitspraak

16.7364 WIA

Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 oktober 2016, 16/2916 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft verzekeringsarts M.M. Wolf-van der Ven als deskundige benoemd. Zij heeft op 3 september 2019 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het deskundigenrapport gegeven.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband met dit verzoek om schadevergoeding heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 26 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker voor ongeveer
40 uur per week. Met ingang van 12 september 2013 heeft appellant zich ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts in opleiding. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 65,02% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 11 november 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 10 september 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 3 februari 2016 aanvullende beperkingen weergegeven. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep drie van de eerder geselecteerde (reserve) functies aan de schatting ten grondslag gelegd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 30,96%. Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 29 maart 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd op de door appellant ingebrachte (medische) gegevens en dat rekening is gehouden met alle aangevoerde klachten, waaronder hartklachten, slaapapneu, psychische klachten en de GAF-score. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook een zekere urenbeperking heeft aangenomen. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tevens een reactie gegeven op de stukken die in beroep zijn overgelegd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de nieuwe medische informatie geen betrekking heeft op de datum in geding. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden is om aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt te twijfelen. Voor het benoemen van een deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn alcoholverslaving, stemmingsstoornis, stressstoornis, verminderde hartfunctie, bronchiale hyperactiviteit, OSAS, zeer hoge hypertensie met duizeligheidsklachten, allergieën, lichte leverfunctieafwijking en myogene klachten aan zijn armen, benen, nek en rug. Ook heeft appellant gesteld dat bij hem sprake is van een GAF-score van 45 met ernstige beperkingen in zijn sociale functioneren tot gevolg. Appellant is van mening dat zijn beperkingen onvoldoende zijn onderkend en dat de FML een onjuist beeld geeft van zijn beperkingen. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat in de geselecteerde functies geen sprake is van een voorspelbare werksituatie en dat zijn belastbaarheid wordt overschreden ten aanzien van omgaan met conflicten, veelvuldig klantcontact en bij handelingstempo. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
8 oktober 2018 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 september 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Om meer inzicht te verkrijgen in de psychische en lichamelijke beperkingen van appellant heeft de Raad verzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven als deskundige benoemd. Uitgaande van de aannemelijk te achten aanwezige medische problematiek van appellant op 10 september 2015 heeft de deskundige zich op het standpunt gesteld dat met de FML van
3 februari 2016 appellant ruim voldoende wordt tegemoet gekomen in zijn klachten. Volgens de deskundige zijn er onvoldoende gronden om op de datum in geding van longlijden en OSAS te kunnen spreken. Over de leverfunctiestoornissen is de deskundige van mening dat deze ver voor de datum in geding zijn geconstateerd en uit de beschikbare medische informatie niet volgt wat de situatie rond de datum in geding is. Wat betreft de klachten als gevolg van de PCI in 2016 en de aspecifieke klachten aan de rug, benen, nek en armen heeft de deskundige gesteld dat deze dateren van na de datum in geding. De beperkingen zoals blootstelling aan stof, rook, gas en dampen alsmede de aanwezigheid van allergieën kunnen volgens de deskundige op basis van de beschikbare informatie en het voortschrijdend inzicht van de longarts niet goed worden onderbouwd door een geobjectiveerde aandoening. Daarnaast is de deskundige van mening dat uit de medische informatie niet kan worden afgeleid dat rond de datum in geding, naast alcoholafhankelijkheid, sprake is van een ernstige psychopathologie. Tevens heeft de deskundige opgemerkt dat de GAF-score op zichzelf niet bepalend kan zijn voor het vaststellen van beperkingen in het kader van de arbeidsongeschiktheidsregelgeving. De deskundige heeft gesteld dat er met name aanmerkelijke negatieve sociale omstandigheden zijn welke een rol spelen in het ontstaan en persisteren van de klachten, waaronder een gestoord slaappatroon. Volgens de deskundige bestaat voor een urenbeperking geen aanleiding bestaat, maar zij acht het wel aannemelijk dat appellant is aangewezen op activiteiten waarbij hij zich niet al te veel hoeft te concentreren. De deskundige acht appellant in staat tot het verrichten van mentaal minder belastende en fysiek licht tot matig belastende activiteiten.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 september 2019 te kennen gegeven naar aanleiding van het deskundigenrapport geen aanvullende opmerkingen te hebben.
4.5.
Appellant heeft met een schrijven van 15 november 2019 aangevoerd zich niet te kunnen vinden in het standpunt van de deskundige dat op de datum in geding geen sprake meer was van OSAS. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen in verband met OSAS. Tot slot heeft appellant verzocht om vergoeding van schade als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien deze deskundige een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en de door hem gebezigde motivering de bestuursrechter overtuigend voorkomt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1172). Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle beschikbare medische informatie in de beoordeling betrokken en heeft in het rapport van 3 september 2019 gemotiveerd uiteengezet dat voor de op de datum in geding aanwezige objectiveerbare klachten van appellant voldoende beperkingen zijn weergegeven in de FML van 3 februari 2016. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.7.
Uit gegevens van neuroloog M.H.M. Vlak komt naar voren dat appellant op 19 mei 2011 is gediagnosticeerd met ernstige slaapapneu (OSAS) indien hij een NREM rugligging aanneemt. Na een UPPP-behandeling zijn op 3 juni 2013 de in- en doorslaapproblemen van appellant door neuroloog Vlak geduid als psychofysiologische insomnie bij psychosociale stressoren. De diagnose OSAS wordt niet genoemd. De deskundige heeft daarom de psychofysiologische insomnie bij psychosociale stressoren terecht als uitgangspunt mogen nemen bij het onderzoek naar de medische situatie van appellant op 10 september 2015. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat de diagnose OSAS evenmin in de brieven van neuroloog G.J. Jobsis van 6 februari 2017 en 14 februari 2018 staat vermeld.
4.8.
In verband met de psychofysiologische insomnie bij psychosociale stressoren heeft de deskundige appellant aangewezen op activiteiten waarbij hij zich niet al te veel hoeft te concentreren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hier reeds rekening mee gehouden door appellant in de FML beperkt te achten op item 1.9.5 (voorspelbare werksituatie). Bij psychisch onderzoek door de verzekeringsarts in opleiding, in het rapport van de deskundige en in de beschikbare medische gegevens van de behandeld sector zijn geen bijzonderheden ten aanzien van aandacht, concentratie en cognitieve functies bij appellant gebleken. Voor aanvullende beperkingen in verband met concentratieproblemen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep derhalve terecht geen aanleiding gezien.
4.9.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij in aanmerking dient te komen voor een (verdergaande) urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant reeds beperkt geacht voor werken in de nacht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant maximaal acht uur per dag en maximaal 40 uur per week kan werken. De deskundige heeft overtuigend gemotiveerd dat het verstoorde slaappatroon geen onderbouwing geeft voor het aannemen van een aanvullende urenbeperking.
4.10.
Het Uwv heeft afdoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van
8 maart 2016 voldoende toegelicht dat voor alle geselecteerde functies geldt dat sprake is van een voorspelbare werksituatie, omdat sprake is van een vaste taakomschrijving en het duidelijk is wat van een medewerker wordt verwacht. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn belastbaarheid in de geselecteerde functies wordt overschreden ten aanzien van omgaan met conflicten, veelvuldig klantcontact en bij handelingstempo. Het Uwv heeft in een brief van 11 oktober 2018 terecht opgemerkt dat appellant op voorgenoemde aspecten niet beperkt is geacht.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.10 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent ook dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant door het Uwv op 9 december 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim vijf jaar verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellant geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met meer dan een jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
6.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-.
7. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat geen aanleiding. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat er aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 262,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 525,-). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H.S. Huisman