ECLI:NL:CRVB:2020:1172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2020
Publicatiedatum
4 juni 2020
Zaaknummer
17/1930 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juni 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over haar arbeidsongeschiktheid. De appellante had zich ziek gemeld in verband met pijnklachten en had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 53% en dit besluit was door de rechtbank Overijssel in een eerdere uitspraak bevestigd.

De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van rapporten van deskundigen, waaronder een verzekeringsarts en een gynaecoloog. De deskundigen concludeerden dat de beperkingen van de appellante correct waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren. De Raad oordeelde dat er geen reden was om de conclusies van de deskundigen niet te volgen en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad heeft ook overwogen dat de appellante in hoger beroep had gesteld dat haar beperkingen waren onderschat, maar vond de argumenten en de overgelegde informatie niet overtuigend genoeg om tot een andere conclusie te komen. De Raad heeft de motivering van de deskundigen als overtuigend ervaren en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1930 WIA

Datum uitspraak: 4 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 januari 2017, 15/1298 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.
De Raad heeft vervolgens verzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 2 oktober 2019 een rapport uitgebracht.
De deskundige heeft, na reacties van partijen, op 21 januari 2020 een aanvullend rapport uitgebracht.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als administratief medewerkster bij een houthandel gedurende gemiddeld 27,43 uur per week. Vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet heeft appellante zich met ingang van 31 januari 2013 ziek gemeld in verband met pijnklachten in het bekkengebied, waarna het Uwv appellante een uitkering op grond van de Ziektewet heeft toegekend.
1.2.
Op 14 oktober 2014 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante is op 30 oktober 2014 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv, die de volgens hem bij appellante geldende beperkingen heeft opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 oktober 2014. Een arbeidsdeskundige heeft met inachtneming van deze FML functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 29 januari 2015 berekend op 53,47%. Bij besluit van 2 december 2014 heeft het Uwv appellante met ingang van 29 januari 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 53%.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 december 2014 is bij besluit van 19 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 12 mei 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 19 mei 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts zijn conclusie voldoende begrijpelijk heeft neergelegd in het rapport van 30 oktober 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een dossieronderzoek verricht en recente medische informatie van de behandelend huisarts en internist-oncoloog in zijn oordeel betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zijn conclusie voldoende inzichtelijk gemaakt in het rapport van 12 mei 2015. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de verzekeringsarts heeft geconstateerd dat er bij appellante sprake is van invaliderende klachten, en dat appellante een pijnsyndroom heeft zonder dat er feitelijk sprake is van geobjectiveerde afwijkingen. De verzekeringsarts heeft appellante niet volledig arbeidsongeschikt geacht, maar appellante in verband met haar klachten en op basis van het dagverhaal beperkt geacht ten aanzien van werk met een hoog handelingstempo en een verhoogd persoonlijk risico, ten aanzien van beroepsmatig autorijden, trillingsbelasting, frequent buigen, duwen of rekken, tillen of dragen, lopen tijdens het werk, zitten en staan. Appellante is in staat geacht gemiddeld 30 uur per week te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport op grond van zijn onderzoek tot de conclusie gekomen dat het standpunt van de primaire verzekeringsarts kan worden gehandhaafd. De rechtbank heeft naar aanleiding van het verhandelde ter zitting uit zorgvuldigheidsoverwegingen besloten een deskundige te benoemen om de belastbaarheid van appellante op het gebied van de gynaecologie te laten beoordelen. De gynaecoloog E.A. Bakkum is in haar (aanvullend) rapport tot de conclusie gekomen dat appellante fysiek te belasten is met passende functies. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het oordeel van Bakkum, waarbij de conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden bevestigd, niet te volgen. Gelet op de uitkomst van het onderzoek naar de belastbaarheid van appellante heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML. Naar het oordeel van de rechtbank is in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 mei 2015 afdoende gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op de in geding zijnde datum.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij ernstige beperkingen heeft, dat de FML niet juist is en dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Appellante heeft erop gewezen dat in het rapport van 14 juni 2016 van de deskundige Bakkum pertinente onjuistheden staan en dat Bakkum een aantal keer heeft gesteld dat het moeilijk is de FML te objectiveren in één consult zonder specifieke expertise hierin. Verder heeft appellante erop gewezen dat het rapport van Bakkum onduidelijk is, nu Bakkum enerzijds stelt dat gezien de presentatie 30 uur niet haalbaar is, maar anderzijds dat een urenbeperking geen effect zal geven gezien de complexiteit. Ter onderbouwing van haar stelling dat haar beperkingen zijn onderschat heeft appellante informatie overgelegd van haar huisarts van 3 februari 2017. Zij heeft verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogte 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 januari 2015 heeft vastgesteld op 53%.
4.3.
Omdat de Raad de motivering van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Bakkum niet overtuigend vond, heeft de Raad verzekeringsarts Wolff-van der Ven als deskundige benoemd. In het rapport van 2 oktober 2019 heeft de deskundige verslag gedaan van haar onderzoeksbevindingen en de vragen van de Raad beantwoord. De deskundige is tot de conclusie gekomen dat bij appellante op 29 januari 2015 sprake was van chronische pijnklachten in bekken, vulva en anus zonder evenredig verklarende onderliggende afwijkingen. Wel was er sprake van een rectocèle graad 1, staar rechter oog, status na uterusextirpatie in 2012 en de pudendus decompressie in 2013. De deskundige heeft toegelicht dat er geen objectieve medische argumenten zijn om appellante op 29 januari 2015 meer te beperken dan beschreven in de FML van 30 oktober 2014, omdat het bij appellante gaat om een chronisch pijnsyndroom zonder onderliggende in voldoende mate verklarende afwijkingen. Volgens de deskundige is appellante gebaat bij afwisseling van haar houding, waarbij echter afwisseling met liggen niet medisch noodzakelijk geacht kan worden. In het rapport van 21 januari 2020 heeft de deskundige afdoende gemotiveerd dat de reacties van appellante op het rapport van 2 oktober 2019 geen aanleiding geven tot een andere verzekeringsgeneeskundige conclusie. Volgens de deskundige is bij appellante weliswaar een zeer versterkte spierspanning van de bekkenbodem vastgesteld, maar geen anatomische afwijkingen die deze verhoogde spierspanning verklaren en zijn de als zeer ernstig ervaren pijnklachten niet te verklaren vanuit de verhoogde spierspanning.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van 2 oktober 2019, aangevuld met het rapport van 21 januari 2020, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante zijn bij de beoordeling betrokken en de rapporten zijn inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft een duidelijk antwoord gegeven op de haar gestelde vragen. Uit de rapporten blijkt dat de deskundige zich kan verenigen met de in de FML van 30 oktober 2014 opgenomen beperkingen. Er is geen aanleiding om de deskundige niet te volgen. De aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde FML van 30 oktober 2014 wordt dan ook onderschreven.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) P. Boer