ECLI:NL:CRVB:2020:3274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
18/5046 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van beroep inzake WIA-uitkering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 3 september 2018 het beroep van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen procesbelang was, omdat het bestreden besluit van het Uwv was achterhaald door een latere beslissing. Appellant had eerder een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ontvangen, maar na wijzigingen in zijn inkomsten en een beëindiging van zijn Ziektewet-uitkering, was de hoogte van zijn WIA-uitkering vastgesteld op € 798,04 per maand. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.

Tijdens de zitting op 28 oktober 2020, waar appellant niet aanwezig was, heeft het Uwv zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael. Appellant voerde aan dat hij gekrenkt was door de gang van zaken en dat het Uwv hem ten onrechte niet had gehoord en zijn uitkering met terugwerkende kracht had verlaagd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen procesbelang was, aangezien de WIA-uitkering van appellant tot 1 maart 2018 was betaald en de stelling dat deze met terugwerkende kracht was verlaagd onjuist was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellant af.

Uitspraak

18.5046 WIA

Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 september 2018, 17/4867 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020 door middel van beeldbellen. Appellant heeft niet deelgenomen aan deze zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 15 november 2010 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100% en het dagloon op € 53,97. Vanaf 13 juli 2011 was appellant werkzaam als IT service-manager in dienst van [bedrijfsnaam]. Op 25 april 2012 is appellant uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 13 juli 2012 heeft appellant aansluitend een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen die werd verrekend met de WIA-uitkering. De loongerelateerde WGA-uitkering is vanaf 15 april 2013 omgezet in een loonaanvullende WGA-uitkering. Bij besluit van 27 maart 2014 is appellant meegedeeld dat na 104 weken de ZW-uitkering (met ingang van 23 april 2014) eindigt.
1.2.
Nadat de inkomsten van appellant zijn gewijzigd door de beëindiging van de ZW‑uitkering heeft het Uwv bij besluit van 7 april 2014 de WIA-uitkering vastgesteld op bruto € 798,04 per maand exclusief vakantiegeld. Appellant heeft op 30 april 2014 digitaal bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het bezwaar van appellant tegen de hoogte van de WIA‑uitkering heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 31 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 23 februari 2016 heeft het Uwv het dagloon met ingang van 23 april 2014 verhoogd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 23 april 2014 vastgesteld op 79,88%. Appellant heeft recht op een aanvullende loongerelateerde WGA‑uitkering van 23 april 2014 tot 23 januari 2017. Na verrekening van een toeslag heeft het Uwv een bedrag van bruto € 23.135,21 aan appellant nabetaald en is wettelijke rente vergoed tot een bedrag van € 463,18. Voor de hoger beroepen van appellant in verband met deze besluitvorming wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad met de procedurenummers 18/904 WIA en 18/6498 BESLU en met eenzelfde datum als deze uitspraak.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit van 31 juli 2014 op 1 november 2017 digitaal beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tijdig geacht. Het beroep tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank niettemin niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit besluit is achterhaald door het besluit van het Uwv van 26 februari 2016 en er een dwangsom is toegekend. In wat appellant overigens heeft aangevoerd is volgens de rechtbank ook geen procesbelang gelegen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij is gekrenkt door de gang van zaken. Het Uwv heeft hem verkeerde brieven gestuurd, heeft nagelaten om hem medisch te beoordelen in 2014, heeft hem ten onrechte niet gehoord en houdt zich niet aan de wettelijke termijnen. Het Uwv heeft zijn WIA-uitkering ten onrechte met terugwerkende kracht verlaagd per 23 april 2014.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad begrijpt uit de gronden van het hoger beroep dat in geschil is of de rechtbank het beroep van appellant door het ontbreken van procesbelang terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het bestreden besluit is achterhaald door het besluit van 23 februari 2016. Appellant heeft geen gronden ingediend waaruit blijkt dat er sprake is van procesbelang. Aan appellant is door het Uwv tot 1 maart 2018 een WIA‑uitkering betaald ter grootte van 70% van het maandloon, het percentage dat wordt uitgekeerd bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De stelling van appellant dat het Uwv zijn WIA-uitkering met terugwerkende kracht heeft verlaagd is dan ook onjuist. Ook is reeds de maximale dwangsom toegekend. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat er geen procesbelang bestaat en heeft het beroep terecht niet‑ontvankelijk verklaard. Wat daarnaast door appellant is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J.P.A. Boersma en R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van D. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. Barthel