ECLI:NL:CRVB:2020:3252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
19/10 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering en rechtszekerheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering aan appellant. Appellant ontving vanaf 10 september 2013 inkomensondersteuning op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 7 juli 2017 vastgesteld dat appellant van 14 april 2015 tot en met 18 juli 2015 werkzaamheden had verricht, zonder dat deze inkomsten waren meegenomen in de berekening van de Wajong-uitkering. Hierdoor vorderde het Uwv een bedrag van € 1.019,17 terug van appellant, wat leidde tot een bezwaarprocedure en uiteindelijk tot deze hoger beroepszaak.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het Uwv verplicht was om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen, tenzij er dringende redenen waren om hiervan af te zien. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij erop moest kunnen vertrouwen dat de afspraken met het Uwv correct waren en dat het onaanvaardbaar was om na twee jaar nog een terugvordering te eisen, vooral gezien zijn financiële situatie.

De Raad oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn inkomsten invloed hadden op de hoogte van de Wajong-uitkering. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht de terugvordering had ingesteld en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

19 10 WAJONG

Datum uitspraak: 21 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2018, 17/6137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 10 september 2013 inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 7 juli 2017 heeft het Uwv de hoogte van de inkomensondersteuning over de periode van 1 april 2015 tot 1 augustus 2015 vastgesteld. Het Uwv heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat is gebleken dat appellant van 14 april 2015 tot en met 18 juli 2015 werkzaamheden heeft verricht en er bij de vaststelling van de hoogte van de Wajong-uitkering geen rekening is gehouden met de inkomsten uit die werkzaamheden. In verband hiermee heeft het Uwv een bedrag van in totaal € 1.019,17 bruto aan onverschuldigd betaalde Wajong‑uitkering van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 9 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appelant tegen het besluit van 7 juli 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat artikel 2:59 van de Wajong het Uwv een verplichting oplegt om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk had dienen af te zien van terugvordering kunnen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor betrokkene optreden. De rechtbank is daarvan niet gebleken. Dat appellant heeft gesteld dat hij tijdig melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden en zijn inkomsten daaruit kan niet als een dringende reden in vorenbedoelde zin worden aangemerkt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in het kader van rechtszekerheid een rechtzoekende erop moet kunnen vertrouwen dat wat een overheidsinstantie met hem regelt klopt, en dat daar achteraf niet uitgebreide wijzigingen op volgen. Appellant heeft een beroep gedaan op dringende redenen. Het kan naar de mening van appellant niet zo zijn dat het Uwv uitgebreide informatie krijgt en vervolgens twee jaar stil kan zitten zonder dat dit consequenties heeft. Het is onaanvaardbaar op sociaal en financieel gebied om bij iemand met een Wajong-uitkering na twee jaar nog € 1.019,17 terug te vorderen. Appellant heeft het geld immers al uitgegeven en hij moet daarna rondkomen van een inkomen beneden de armoedegrens.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 2:40, eerste lid, van de Wajong bepalen de inkomsten uit arbeid de hoogte van de inkomensondersteuning. De tekst en bedoeling van dit artikel staan toepassing met terugwerkende kracht niet in de weg. Onder omstandigheden kan toepassing met terugwerkende kracht echter in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, dan wel met een andere ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. Het Uwv hanteert daarbij een beleid, zoals dat is neergelegd in de Beleidsregels schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen 2006 (Stcrt. 2006, 230). Dit beleid dient naar vaste rechtspraak te worden aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend beleid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2333). Dit brengt mee dat de aanwezigheid en toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.
4.2.
Artikel 3, derde lid, van de Beleidsregel luidt als volgt:
Indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4.3.
Gelet op dit door het Uwv gevoerde beleid is doorslaggevend of het appellant in dit geval redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem vanaf 1 april 2015 ten onrechte of tot een te hoog bedrag inkomensondersteuning werd verstrekt. Daarbij is niet relevant of sprake is geweest van fouten van het Uwv.
4.4.
Bij het besluit tot toekenning van de inkomensondersteuning op grond van de Wajong is appellant kenbaar gemaakt dat de inkomensondersteuning is bedoeld als aanvulling op inkomen uit werk, dat wijzigingen in zijn situatie binnen één week moeten zijn doorgeven en dat als dit niet gebeurt en te veel uitkering is ontvangen, dit bedrag moet worden terugbetaald. Verder blijkt uit de bij dat besluit gevoegde berekening dat de hoogte van de toenmalige inkomsten van appellant invloed had op de hoogte van de inkomensondersteuning. Uit een overzicht van de inkomsten van appellant blijkt dat appellant sinds de toekenning van zijn Wajong-uitkering wisselende inkomsten genoot en dat de hoogte van de inkomensondersteuning daardoor regelmatig veranderde. Uit het voorgaande volgt dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn inkomsten vanaf 14 april 2015 eveneens van invloed waren op de hoogte van de inkomensondersteuning en dat de hoogte van de aan hem toegekende inkomensondersteuning, waar met deze inkomsten geen rekening werd gehouden, onjuist was. Het feit dat het Uwv uit mededelingen van de toekomstige jobcoach in april 2015 en uit vragen van de nieuwe werkgever in mei 2015 eerder dan in 2017 had kunnen constateren dat appellant inkomsten genoot, is in het kader van het door het Uwv gevoerde buitenwettelijke beleid niet relevant.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv bij de vaststelling van de hoogte van de inkomensondersteuning terecht alsnog rekening heeft gehouden met de inkomsten van appellant in de in geding zijnde periode. Op grond van artikel 2:59, eerste lid, van de Wajong was het Uwv gehouden de teveel betaalde inkomensondersteuning terug te vorderen. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de hoogte van het terugvorderingsbedrag.
4.6.
Over het beroep op dringende redenen wordt overwogen dat volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4217) dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen van de herziening of terugvordering. De door appellant genoemde lange tijd die is verstreken totdat het Uwv over is gegaan tot vaststelling van de inkomensondersteuning en terugvordering ziet op de oorzaak van de terugvordering en niet op de gevolgen die de terugvordering voor appellant heeft. Blijkens het verslag van de hoorzitting van 6 oktober 2017 is de terugvordering door appellant reeds voldaan. Van onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen is niet gebleken.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) H. Spaargaren