ECLI:NL:CRVB:2020:3252
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering en rechtszekerheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering aan appellant. Appellant ontving vanaf 10 september 2013 inkomensondersteuning op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 7 juli 2017 vastgesteld dat appellant van 14 april 2015 tot en met 18 juli 2015 werkzaamheden had verricht, zonder dat deze inkomsten waren meegenomen in de berekening van de Wajong-uitkering. Hierdoor vorderde het Uwv een bedrag van € 1.019,17 terug van appellant, wat leidde tot een bezwaarprocedure en uiteindelijk tot deze hoger beroepszaak.
De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het Uwv verplicht was om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen, tenzij er dringende redenen waren om hiervan af te zien. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij erop moest kunnen vertrouwen dat de afspraken met het Uwv correct waren en dat het onaanvaardbaar was om na twee jaar nog een terugvordering te eisen, vooral gezien zijn financiële situatie.
De Raad oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn inkomsten invloed hadden op de hoogte van de Wajong-uitkering. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht de terugvordering had ingesteld en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.