ECLI:NL:CRVB:2020:320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
18/2130 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek inzake intrekking bijstandsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 juni 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand, had een herzieningsverzoek ingediend tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, die zijn bijstandsrecht hadden ingetrokken. De appellant stelde dat er nieuwe feiten waren die aanleiding gaven tot herziening van de besluiten, namelijk een gespreksbevestiging en een intern e-mailbericht. Het college had echter geoordeeld dat deze stukken niet als nieuw gebleken feiten konden worden aangemerkt, omdat de appellant eerder over deze stukken had kunnen beschikken.

Tijdens de zitting op 7 januari 2020 heeft de Raad de argumenten van de appellant en het college gehoord. De Raad oordeelde dat de gespreksbevestiging en het e-mailbericht geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij deze stukken niet eerder had kunnen inbrengen. De Raad bevestigde dat het college de herzieningsverzoeken terecht had afgewezen, en dat de eerdere besluiten van het college in stand bleven. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van bewijsstukken en de voorwaarden waaronder herzieningsverzoeken kunnen worden gehonoreerd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank terecht was.

Uitspraak

18 2130 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 18 februari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2018, 17/3020 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.S. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 juni 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een onderzoek naar de financiële situatie van appellant heeft het college appellant bij brief van 18 januari 2012 uitgenodigd voor een gesprek op 25 januari 2012 met medewerker X. Het college heeft hierbij verzocht om stukken over te leggen, waaronder afschriften van verschillende bankrekeningen over de periode vanaf 1 januari 2010. Appellant is op dit gesprek verschenen, maar heeft de gevraagde bankafschriften niet overgelegd. Hij heeft gesteld dat hij daarover niet kon beschikken, aangezien de bankrekeningen waren opgeheven.
1.3.
Bij besluit van 27 januari 2012 heeft het college het recht op bijstand van appellant opgeschort met ingang van 25 januari 2012. Het college heeft appellant daarbij opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 8 februari 2012 en verzocht de eerder vermelde gegevens mee te nemen. Bij brief van 29 januari 2012 heeft appellant het college meegedeeld dat twee bankrekeningen zijn vervallen en dat de twee ING-bankrekeningen onbekende rekeningnummers betreffen. X heeft appellant hierop bij brief van 3 februari 2012 meegedeeld dat niet kan worden volstaan met een eigen verklaring. In deze brief heeft X appellant voorts meegedeeld dat alle gevraagde stukken zo snel mogelijk ingeleverd dienen te worden en dat appellant, zodra hij in het bezit van de stukken is, daartoe een afspraak kan maken. Appellant is op het gesprek op 8 februari 2012 niet verschenen en heeft ook niet voordien stukken ingeleverd.
1.4.
Bij besluit van 10 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 juli 2012, heeft het college de bijstand met ingang van 25 januari 2012 ingetrokken op de grond dat appellant op 8 februari 2012 niet is verschenen en de gevraagde bankafschriften niet heeft ingeleverd. Bij uitspraak van 7 maart 2013 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 juli 2012 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd bij uitspraak van
16 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3028.
1.5.
Bij brief van 24 maart 2016, aangevuld bij brief van 28 januari 2017 (herzieningsverzoek), heeft appellant het college verzocht om herziening van de onder 1.4 vermelde besluiten van 10 februari 2012 en 2 juli 2012 (oorspronkelijke besluiten). Appellant heeft gesteld dat uit nieuwe stukken, te weten, voor zover nu nog van belang, een bevestiging van het op 25 januari 2012 met hem gevoerde gesprek (gespreksbevestiging) en een intern
e-mailbericht van 4 mei 2012 van X (e-mailbericht) blijkt dat het college ondubbelzinnig afstand had gedaan van de onder 1.3 vermelde hersteltermijn die eindigde op 8 februari 2012.
1.6.
Bij besluit van 28 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 april 2017 (bestreden besluit), heeft het college het herzieningsverzoek afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college, samengevat, ten grondslag gelegd dat wat appellant in zijn herzieningsverzoek naar voren heeft gebracht, niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. De gespreksbevestiging en het e-mailbericht moeten worden beschouwd als nieuw gebleken feiten die moeten leiden tot herziening van de besluiten van 10 februari 2012 en 2 juli 2012. Pas na het doorzoeken van zijn dossier heeft hij deze stukken gevonden. De stukken maakten weliswaar onderdeel uit van het dossier, maar zijn nooit aan hem toegezonden. Uit de gespreksbevestiging en het e-mailbericht blijkt dat het college uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van de in het opschortingsbesluit genoemde termijn waarbinnen appellant stukken moest inleveren. Om die reden is het besluit tot afwijzing van het herzieningsbesluit evident onredelijk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het herzieningsverzoek strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn oorspronkelijke besluiten. Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is (uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
De gesprekbevestiging en het e-mailbericht zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in 4.3, alleen al omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet al tijdens de procedure tegen de oorspronkelijke besluiten over de gespreksbevestiging en het e-mailbericht beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. De enkele, eerst ter zitting van de Raad naar voren gebrachte stelling dat appellant pas in 2016, na inzage in zijn dossier op een kantoor van de gemeente, bekend is geworden met de gespreksbevestiging en het e-mailbericht, is daarvoor niet voldoende. Het college mocht de herzieningsverzoeken van appellant dan ook afwijzen met verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.5.
Met zijn stelling dat het college met de gespreksbevestiging en het e-mailbericht uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van de in het opschortingsbesluit genoemde hersteltermijn beoogt appellant de discussie over de juistheid van de oorspronkelijke besluiten in feite opnieuw te voeren. Daarin bestaat echter geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L. Hagendijk