ECLI:NL:CRVB:2014:3028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
13-2212 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van niet verstrekken van gevraagde bewijsstukken

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 1 juni 2006 bijstand, maar na een signaal van de belastingdienst over onbekende bankrekeningen, werd hij uitgenodigd om bewijsstukken te overleggen. Appellant heeft niet tijdig de gevraagde documenten ingeleverd, wat leidde tot opschorting van zijn bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand op 10 februari 2012 ingetrokken, omdat appellant niet op een afspraak was verschenen en geen bewijsstukken had overgelegd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het opschortingsbesluit in rechte vaststaat en dat hij niet op de afspraak hoefde te verschijnen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet tijdig de gevraagde informatie heeft verstrekt en dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet gerechtvaardigd mocht vertrouwen op een verlenging van de termijn voor het aanleveren van de gegevens. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand op formele gronden terecht is gebeurd, en dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

Uitspraak

13/2212 WWB
Datum uitspraak: 16 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 maart 2013, 12/3339 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. El Fizazi.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 juni 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de belastingdienst waaruit bleek dat sprake was van bankrekeningen van appellant die niet bekend waren bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam, is appellant bij brief van 18 januari 2012 uitgenodigd voor een gesprek met een medewerker, [M.], van de afdeling Bijzonder Onderzoek op 25 januari 2012. Hem is bij dezelfde brief verzocht bij dat gesprek diverse bescheiden over te leggen, waaronder afschriften van vijf in de brief genoemde bankrekeningen.
1.3.
Appellant is verschenen op dit gesprek en verklaarde dat hij niet over de gevraagde bankafschriften kon beschikken omdat vier van de in de brief genoemde bankrekeningen waren opgeheven. Bij besluit van 27 januari 2012 heeft het college appellant medegedeeld dat uit het college ter beschikking staande informatie is gebleken dat deze verklaring onjuist is en dat het recht op bijstand om die reden vanaf 25 januari 2012 wordt opgeschort. De betaling van bijstand zal niet eerder worden hervat dan nadat appellant een volledig overzicht heeft overgelegd van alle hem ter beschikking staande bankrekeningnummers over de periode vanaf 1 januari 2010. Appellant is daartoe uitgenodigd voor een gesprek op 8 februari 2012. Hem is daarbij meegedeeld dat als hij niet op de uitnodiging verschijnt en/of niet de gevraagde documenten overlegt de bijstand met ingang van 25 januari 2012 wordt ingetrokken.
1.4.
Bij brief van 29 januari 2012 heeft appellant aan M meegedeeld dat twee van de onderzochte bankrekeningen zijn vervallen en dat twee ervan een bij de ING Bank onbekend bankrekeningnummer betreffen. M heeft hierop bij brief van 3 februari 2012 geantwoord dat appellant niet kon volstaan met een eigen verklaring. In die brief heeft M voorts meegedeeld dat alle gevraagde bescheiden zo snel mogelijk ingeleverd dienden te worden en dat appellant, zodra hij in het bezit was van de bescheiden, een afspraak daartoe kon maken. Indien appellant daaraan geen gevolg zou geven, zou zijn uitkering worden beëindigd.
1.5.
Appellant is op 8 februari 2012, zonder bericht, niet verschenen voor het gesprek. Het college heeft vervolgens bij besluit van 10 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 juli 2012 (bestreden besluit), de bijstand ingetrokken. Bij brief van 3 maart 2012 heeft appellant nadere informatie verstrekt over de op zijn naam gestelde bankrekeningen, zijn onvrede uitgesproken over de gang van zaken en geëist dat M zijn uitkering per direct zou laten herstellen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand bij besluit van 27 januari 2012 is opgeschort en dat appellant daartegen geen bezwaar heeft ingesteld, zodat de opschorting onherroepelijk is. Nu appellant geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om binnen de hem daartoe bij dit opschortingsbesluit gegeven termijn alsnog de gevraagde bewijsstukken te verstrekken, is de bijstand bij besluit van 10 februari 2012 terecht ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, voor zover thans nog relevant, overwogen dat de brief van appellant van 29 januari 2012 niet aangemerkt kon worden als bezwaarschrift tegen het opschortingsbesluit, zodat dit besluit in rechte vaststaat. Nu het geconstateerde verzuim niet binnen de daartoe gestelde termijn is hersteld, heeft de intrekking op goede gronden plaatsgevonden. Voor zover bij appellant onduidelijkheid was gerezen naar aanleiding van de correspondentie tussen hemzelf en M tussen 27 januari 2012 en 8 februari 2012 had het op zijn weg gelegen hieromtrent duidelijkheid te verkrijgen. In ieder geval mocht hij er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij op 8 februari 2012 niet op de afspraak hoefde te verschijnen. De omstandigheid dat appellant stelt dat later alsnog de gevraagde gegevens zijn verstrekt, doen er niet aan af dat op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bevoegdheid bestond de bijstand in te trekken toen deze niet waren verstrekt binnen de gestelde termijn.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het opschortingsbesluit in rechte vaststaat, nu de brief van 29 januari 2012 en/of de brief van 3 maart 2012 van appellant aangemerkt moeten worden als bezwaarschrift tegen dit besluit. Appellant mocht uit de brief van M van 3 februari 2012 gerechtvaardigd afleiden dat hij niet meer hoefde te verschijnen op het gesprek van 8 februari 2012, zodat hem niet kan worden verweten daar niet te zijn verschenen. Appellant heeft bovendien de gevraagde inlichtingen wel degelijk verstrekt. Indien het college deze inlichtingen onvoldoende duidelijk vond, had een beoordeling plaats moeten vinden of ten gevolge van een schending van de inlichtingenverplichting geen recht op bijstand meer bestond maar kon niet meer worden ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat de intrekking op deze grond tegen de geschetste achtergrond getuigt van “excessief formalisme” van het college. Daarom is sprake van onredelijk gebruik van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst dient beoordeeld te worden of het college de brief van appellant van 29 januari 2012 dan wel de brief van 3 maart 2012 ten onrechte niet heeft aangemerkt als bezwaarschrift tegen het opschortingsbesluit. Daartoe wordt vooropgesteld dat het opschortingsbesluit van
27 januari 2012 vermeldde dat bezwaar kon worden gemaakt indien appellant het niet eens was met dit besluit en dat een bezwaarschrift in ieder geval moest vermelden het besluit waartegen bezwaar werd gemaakt en de reden(en) van het bezwaar. Met de rechtbank en op de door de rechtbank gegeven overwegingen moet worden geoordeeld dat de brief van
29 januari 2012 deze elementen niet bevatte. De brief was een inhoudelijke reactie op het in het opschortingsbesluit gedane verzoek tot het verstrekken van nadere gegevens. Voor het college was uit deze brief op geen enkele wijze af te leiden dat en waarom appellant het niet eens was met het besluit tot opschorting van zijn recht op bijstand. In de brief van 3 maart 2012 heeft appellant weliswaar geschreven: “ik eis van u dat u mijn uitkering per direct laat herstellen”, maar deze brief dateert van na het bezwaar van 22 februari 2012 tegen het besluit tot intrekking van 10 februari 2012. Nergens in de brief wordt verwezen naar het opschortingsbesluit of toegelicht op welke gronden ook de opschorting wordt bestreden. Onder deze omstandigheden heeft het college de brieven niet hoeven aanmerken als bezwaarschrift tegen het opschortingsbesluit. Daaraan doet niet af dat appellant de brieven schreef zonder professionele rechtsbijstand. De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het opschortingsbesluit in rechte vaststaat, slaagt dan ook niet.
4.2.
Ter beoordeling ligt daarmee voor of de intrekking van de bijstand op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden. Bij de beantwoording van die vraag, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
De door het college bij het opschortingsbesluit gevraagde informatie over de bij het college deels onbekende bankrekeningen zijn gegevens die van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Verder staat vast dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn, namelijk uiterlijk tijdens het beoogde gesprek op 8 februari 2012, heeft ingeleverd. Appellant heeft aangevoerd dat hij uit de correspondentie met M (zie hiervoor onder 1.4) heeft mogen begrijpen dat de gestelde termijn was verlengd. Ter zitting heeft hij daaraan toegevoegd de stelling dat M telefonisch akkoord is gegaan met een verlenging van de termijn voor de duur van zes weken, nadat appellant had medegedeeld dat het opvragen van gegevens bij de ING bank nog een dergelijke tijd in beslag zou nemen. Appellant heeft deze stelling niet eerder dan ter zitting van de Raad in hoger beroep ingenomen en deze stelling niet aannemelijk gemaakt. In dit verband is van betekenis dat appellant ter zitting van de rechtbank heeft verklaard: “[M] heeft niet letterlijk tegen mij gezegd dat de afspraak op 8 februari 2012 niet zou doorgaan, maar dat was wel de strekking”. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het college de hersteltermijn tot 8 februari 2012 niet heeft gehandhaafd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, voor zover bij appellant onduidelijkheid bestond over de afspraak op 8 februari 2012, het op zijn weg had gelegen om deze op te helderen alvorens te beslissen om zonder afmelding niet te verschijnen. De omstandigheid dat appellant niet binnen de gestelde termijn redelijkerwijs zou hebben kunnen beschikken over de gevraagde gegevens met betrekking tot de bankrekeningen, maakt niet dat het niet verschijnen op de afspraak als niet verwijtbaar kan worden aangemerkt.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat gesteld noch gebleken is wanneer appellant de bankafschriften of andere informatie met betrekking tot zijn bankrekeningen bij zijn bank heeft opgevraagd. Voorts had het op de weg van appellant gelegen om zo nodig ter zake binnen de hem gegeven hersteltermijn te vragen om uitstel. Nu de gevraagde gegevens niet binnen de gegeven hersteltermijn zijn verstrekt, doet aan de bevoegdheid tot intrekking op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB niet af dat appellant bij brief van 22 februari 2012 alsnog gegevens over zijn bankrekeningen heeft verstrekt.
4.4.
Appellant merkt met juistheid op dat een intrekking op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB meebrengt dat geen inhoudelijke beoordeling van het recht op bijstand plaatsvindt. In die zin is het een intrekking op “formele” grond. Dit ligt echter besloten in de betreffende wetsartikelen en doet niet af aan de bevoegdheid van het college hiertoe. Het verschijnen op de afspraak van 8 februari 2012 was voor appellant niet onevenredig bezwaarlijk geweest en de uitnodiging daartoe was tegen de achtergrond van verzwegen bankrekeningen geen onevenredig middel om de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand te onderzoeken. Appellant was bovendien in het opschortingsbesluit op de hoogte gebracht van de gevolgen die het niet voldoen aan de uitnodiging zouden kunnen hebben. Het standpunt van appellant dat het college “excessief formalistisch” heeft gehandeld wordt dan ook niet onderschreven. Ook anderszins bestaat onvoldoende grond om in het onderhavige geval te oordelen dat het college in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de beroepsgronden niet slagen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) C. Moustaine

RB