ECLI:NL:CRVB:2020:317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
18/2776 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens onvoldoende bewijs van gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante geen controleerbare gegevens had over haar verblijfplaats, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde dat er geen gewijzigde omstandigheden waren ten opzichte van de eerdere intrekking van de bijstand in 2015. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante niet had aangetoond dat haar situatie was veranderd en dat zij haar verblijfplaatsen niet had meegedeeld aan het college. De Raad oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe argumenten had aangedragen die de eerdere beslissing konden weerleggen. De periode die in deze zaak werd beoordeeld liep van 22 oktober 2016 tot en met 25 januari 2017. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18 2776 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 18 februari 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 april 2018, 17/5514 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.M.G. Hulsman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 18/2773 PW, 18/2774 PW en 19/88 PW plaatsgehad op 12 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hulsman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blok. In de zaken 18/2773 PW en 18/2774 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan, in zaak 19/88 PW is ter zitting een schikking tot stand gekomen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 14 januari 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Bij besluit van 13 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 december 2015, heeft het college de bijstand met ingang van 6 oktober 2015 ingetrokken. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen controleerbare gegevens heeft overgelegd over haar feitelijke verblijfplaats. Daarmee heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. Bij uitspraak van 7 oktober 2016, 15/8351, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 december 2015 ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad bevestigd bij uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:380.
1.3.
Appellante heeft zich op 22 oktober 2016 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 10 januari 2017 heeft appellante een aanvraag ingediend.
1.4.
Bij besluit van 25 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft het college - voor zover hier van belang - de aanvraag afgewezen. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante geen controleerbare informatie heeft verstrekt over haar verblijfplaatsen. Daarmee heeft zij niet aangetoond dat haar situatie is gewijzigd ten opzichte van de situatie die heeft geleid tot het intrekkingsbesluit van 13 oktober 2015. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand nog steeds niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover van belang, overwogen dat niet is gebleken dat zich in de periode vanaf 22 oktober 2016 relevante wijzigingen hebben voorgedaan in de feitelijke situatie van appellante ten opzichte van haar situatie ten tijde van het intrekkingsbesluit van 13 oktober 2015. Appellante heeft bovendien ter zitting bij de rechtbank verklaard dat de situatie ongewijzigd is. Zij heeft ook in de te beoordelen periode nog geweigerd haar verblijfplaatsen aan het college mee te delen. Hierdoor was haar recht op bijstand niet vast te stellen. Dat appellante op en na 26 april 2017 haar verblijfplaatsen wel aan het college heeft doorgegeven, maakt niet dat het college over de te beoordelen periode met terugwerkende kracht haar verblijfplaatsen en het recht op bijstand alsnog kon vaststellen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 22 oktober 2016, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 25 januari 2017, de datum van het besluit waarbij het college de aanvraag heeft afgewezen.
4.2.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient, gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij, anders dan waarvan het college is uitgegaan, heeft aangetoond dat in de te beoordelen periode de omstandigheden waren gewijzigd in de onder 4.2 bedoelde zin. Deze beroepsgrond is een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.4.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank er onvoldoende blijk van heeft gegeven dat de in beroep naar voren gebrachte individuele bijzondere omstandigheden van appellante zijn meegewogen. Deze beroepsgrond slaagt niet. In dit geval, waarin voorligt de afwijzing van de bijstandsaanvraag van appellante van 22 oktober 2016 op de grond dat zij niet heeft aangetoond dat haar situatie is gewijzigd ten opzichte van de situatie die heeft geleid tot het intrekkingsbesluit van 13 oktober 2015, is voor het meewegen van omstandigheden als door appellante bedoeld geen ruimte.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.I.S. van Haaren