ECLI:NL:CRVB:2020:3139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
19/3078 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW- en ZW-uitkeringen wegens geen privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW) van appellante. Appellante ontving uitkeringen van 1 juni 2013 tot en met 27 februari 2017, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en het uitzendbureau. Dit oordeel is gebaseerd op een onderzoek dat het Uwv heeft uitgevoerd, waaruit bleek dat de uitkeringen op basis van valse gegevens waren aangevraagd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet als werknemer verzekerd was voor de WW en de ZW, en dat het Uwv terecht de uitkeringen heeft ingetrokken en teruggevorderd.

De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante geen dienstbetrekking had, onder andere omdat zij geen duidelijke informatie kon geven over haar werkzaamheden en de echtheid van de arbeidsovereenkomst in twijfel werd getrokken. De Raad heeft ook overwogen dat appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens haar standpunt heeft kunnen onderbouwen. De verklaringen van getuigen waren onvoldoende concreet en ondersteunden niet de stelling dat appellante in dienst was bij het uitzendbureau.

De Raad heeft de beslissing van het Uwv om de uitkeringen in te trekken en terug te vorderen bevestigd, en het verzoek van appellante om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve bewijsvoering in zaken omtrent sociale zekerheidsuitkeringen en de rol van het bestuursorgaan in het vergaren van relevante feiten.

Uitspraak

19 3078 WW

Datum uitspraak: 10 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 juni 2019, 18/1560 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.S. Cuperus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020. Namens appellante is
mr. Cuperus verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft over de periode van 1 juni 2013 tot en met 27 februari 2017 uitkeringen ontvangen op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW). De uitkeringen op grond van de WW betroffen tevens een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van die wet, een zogenoemde faillissementsuitkering. Deze uitkeringen ontleende appellante aan een dienstverband met werkgever [werkgever] , welk bedrijf eerder was genaamd [het uitzendbureau] (het uitzendbureau).
1.2.
Het Uwv heeft onderzoek verricht naar een mogelijk gefingeerd dienstverband van appellante. In verband daarmee is appellante op 10 juli 2017 verhoord. Daarnaast zijn onder meer getuigen gehoord en zijn bankafschriften van appellante onderzocht. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 22 augustus 2017 (het onderzoeksrapport).
1.3.
Op basis van het onderzoeksrapport heeft het Uwv geconcludeerd dat de uitkeringen van appellante op basis van valse gegevens zijn aangevraagd en dat appellante daarom niet als werknemer verzekerd was voor de WW en de ZW. Daarom had zij geen recht op de betreffende uitkeringen. Dit heeft geleid tot zeven afzonderlijke besluiten.
1.3.1.
Bij besluit van 14 september 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante over de periode van 4 februari 2014 tot en met 27 december 2016 ingetrokken.
1.3.2.
Bij besluit van 15 september 2017 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante over de periode van 5 augustus 2015 tot en met 27 juni 2016 ingetrokken.
1.3.3.
Bij besluit van 18 september 2017 heeft het Uwv de faillissementsuitkering van appellante van 7 december 2013 tot en met 3 februari 2014 ingetrokken.
1.3.4.
Bij besluit van 20 september 2017 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante over de periode van 30 december 2016 tot en met 26 februari 2017 ingetrokken.
1.3.5.
Bij besluit van 25 september 2017 is de ten onrechte betaalde WW-uitkering over de periode van 4 februari 2014 tot en met 27 december 2016 ten bedrage van € 48.112,89 van appellante teruggevorderd.
1.3.6.
Bij een tweede besluit van 25 september 2017 is de ten onrechte betaalde faillissementsuitkering over de periode van 1 juni 2013 tot en met 3 februari 2014 ten bedrage van € 8.210,55 van appellante teruggevorderd.
1.3.7.
Bij een derde besluit van 25 september 2017 is de ten onrechte betaalde ZW-uitkering over de periode van 5 augustus 2015 tot en met 27 juni 2016 en van 30 december 2016 tot en met 26 februari 2017 ten bedrage van € 25.418,20 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze zeven besluiten. Bij beslissing op bezwaar van 15 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd.
1.4.1.
Appellante heeft bij de aanvraag voor een faillissementsuitkering een arbeidsovereenkomst uit 2003 overhandigd. Volgens de arbeidsovereenkomst is de functie van appellante algemeen medewerker voor 40 uur per week. Het salaris bedraagt € 15,00 per uur. In de arbeidsovereenkomst is het paspoortnummer vermeld. Dit paspoort is echter pas in 2010 uitgegeven. Ook staat het adres van appellante te [woonplaats] in de overeenkomst vermeld, terwijl appellante volgens de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie daar pas sinds 2007 woont. Tijdens het verhoor heeft appellante verklaard dat zij zich niet kon herinneren wie de arbeidsovereenkomst heeft opgemaakt en wanneer en door wie deze overeenkomst is ondertekend. Ook heeft appellante verklaard dat de handtekening op de overeenkomst niet van haar is. De eigenaar van het uitzendbureau heeft verklaard dat de handtekening en het handschrift op de arbeidsovereenkomst niet van hem zijn. Volgens het Uwv is de arbeidsovereenkomst daarom vals opgemaakt.
1.4.2.
Op de aanvraag voor een faillissementsuitkering heeft appellante vermeld dat zij werkzaam was als manager schoonmaak. Ook tijdens het verhoor heeft appellante verklaard dat zij een soort leidinggevende functie had in de schoonmaak. Zij kon hierover echter niet verklaren. Appellante kon niet aangeven aan wie zij leiding gaf en aan hoeveel mensen. Appellante verklaarde dat zij controleerde of de woonlocaties van de buitenlandse werknemers schoon waren. Ook maakte appellante soms samen met hen schoon. De eigenaar van het uitzendbureau verklaarde echter dat de buitenlandse werknemers zelf verantwoordelijk waren voor de schoonmaak. Daarnaast wist appellante niet op welke locaties zij werkzaamheden had verricht en kon appellante geen duidelijke informatie verstrekken over de panden waar zij zou hebben schoongemaakt. Ook kon appellante geen beschrijving van haar werkdag geven. Een medewerkster van de personeelsadministratie verklaarde dat zij appellante niet kent.
1.4.2.
Volgens de loonspecificaties verdiende appellante bruto € 600,- per week, dit is € 15,00 per uur. Dit zou betekenen dat het loon van appellante al sinds 2003 hetzelfde is gebleven. De loonbetalingen per bank komen na 12 juli 2013 niet meer overeen met de netto bedragen op de specificaties. Er wordt dan nog € 300,- per week uitbetaald. Appellante weet niet waarom de betalingen na 12 juli 2013 afwijken. Verder is het volgens het Uwv opmerkelijk dat appellante volgens de loonspecificaties wel vakantiegeld en vakantiedagen krijgt, maar dat deze nooit worden opgenomen of uitbetaald, terwijl appellante in augustus 2013 wel naar Turkije is geweest.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv op grond van de gegevens van het ingestelde onderzoek reeds vanwege de onduidelijkheid over de precieze werkzaamheden van appellante voor het uitzendbureau voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en het uitzendbureau. Tijdens het verhoor van 10 juli 2017, waarvan appellante het proces-verbaal heeft ondertekend, kon appellante zich niet herinneren waar zij in 2013 had gewerkt. Bij navraag heeft appellante in tweede instantie verklaard dat zij schoonmaakwerkzaamheden verrichtte, dat zij ook een soort leidinggevende functie had en dat zij het werk van anderen moest controleren, maar dat zij ook samen met anderen moest schoonmaken. Het zou daarbij gaan om schoonmaakwerk in kantoren. Appellante wist tijdens het verhoor echter niet meer op welke locaties zij heeft gewerkt, hoe die locaties eruitzien, of en aan wie en aan hoeveel mensen zij leiding gaf. Appellante had tijdens het verhoor wel een lijst bij zich van het uitzendbureau met daarop de adressen waar zij zou hebben gewerkt, maar kan ook over die adressen niets verklaren. Over de handtekening onder de op 1 januari 2003 gedateerde overeenkomst met het uitzendbureau en appellante heeft zij verklaard dat die handtekening niet van haar is. De rechtbank heeft er op gewezen dat dit opmerkelijk is, omdat appellante bij haar aanvraag om een WW-uitkering heeft aangegeven dat zij sedert 1 april 2004 werkzaam was bij het uitzendbureau. Zij stelt wel ooit een arbeidsovereenkomst te hebben getekend, maar weet niet met wie. Ook bestaat veel onduidelijkheid over de precieze werkzaamheden van appellante en voor wie zij deze heeft verricht. Op de aanvraag voor een faillissementsuitkering heeft appellante echter aangegeven dat zij voor het uitzendbureau heeft gewerkt als manager schoonmaak, maar uit de verklaring van de medewerker personeelszaken van het uitzendbureau komt naar voren dat appellante daar niet bekend was als medewerker.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante de onjuistheid van het standpunt van het Uwv niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij wel degelijk heeft gewerkt voor het uitzendbureau. Zij kan echter niet zo heel veel verklaren, omdat zij dingen niet, dan wel onvoldoende onthoudt. Getuige A heeft verklaard dat zij samen met appellante heeft gewerkt. Ook de heer B heeft verklaard dat hij appellante kent als werkneemster. Ook bestuurder C geeft aan dat appellante werkzaamheden heeft verricht in dienst van het uitzendbureau. Dat personeel van kantoor en andere leidinggevenden haar niet kennen, heeft volgens appellante te maken met het feit dat zij nimmer zelf rechtstreeks contact heeft gehad met deze personen. Dat bestuurder D niet weet of appellante in dienst bij hem was, verklaart appellante uit het feit dat zij nooit zelf rechtstreeks contact met hem had, maar altijd via de heren C of B. Alle communicatie verliep per mail of telefonisch en dan meestal via C of D. Getuige A heeft verklaard dat zij de huisvesting controleerde en schoonmaakte en dat zij dat vaak met appellante deed. Appellante stelt dat zij meer dan tien jaar werkzaam is geweest en al die tijd gewoon salaris heeft ontvangen. Appellante heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is enkel nog tussen partijen in geschil of sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en het uitzendbureau. Volgens vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Er is dan sprake van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek.
4.2.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren (vergelijk de uitspraak van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479). Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellante en [bedrijf] . Bij de vaststelling van de feiten die daarvoor van belang zijn, komt in beginsel een groot gewicht toe aan de processen-verbaal van bevindingen van één of meer opsporingsambtenaren en aan de verklaring van een betrokkene die ten overstaan van één of meer opsporingsambtenaren is afgelegd en door de betrokkene is ondertekend (vergelijk de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1189). Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW en de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv met de gegevens uit het onderzoek voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking van appellante met het uitzendbureau.
4.3.2.
Hierbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat appellante geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over de plaatsen waar ze gewerkt heeft, de objecten die zij heeft schoongemaakt, het aantal medewerkers waaraan zij leiding gaf dan wel waar zij mee samenwerkte of de dagindeling van de werkzaamheden. De stelling van appellante in hoger beroep dat zij niet zo heel veel kan verklaren, omdat zij dingen niet of onvoldoende onthoudt, wordt niet aannemelijk geacht, helemaal nu zij ook stelt tien jaar lang bij het uitzendbureau te hebben gewerkt.
4.3.3.
Daarnaast heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat het opmerkelijk is dat appellante heeft verklaard dat de handtekening op de door haar bij haar WW-aanvraag ingebrachte uitzendovereenkomst, niet van haar is. Ook heeft de mede-eigenaar van het uitzendbureau, die als werkgever op de overeenkomst wordt vermeld, verklaard dat de geplaatste handtekening niet de zijne is. Verder is de uitzendovereenkomst uit 2003 gebaseerd op gegevens van latere datum, zoals het paspoortnummer en het woonadres, waaruit volgt dat deze overeenkomst niet juist kan zijn. Het Uwv heeft daarom terecht de echtheid van de overeenkomst in twijfel getrokken. Dat bij het opnieuw printen van de arbeidsovereenkomst de gegevens daarin automatisch worden aangepast naar de huidige gegevens, heeft het Uwv ook terecht niet aannemelijk geacht, mede gelet op de (verklaringen over) de ondertekening.
4.3.4.
De stelling van appellante dat het dienstverband wel aannemelijk moet worden geacht, omdat zij al die tijd salaris heeft ontvangen, wordt evenmin gevolgd. Het loon dat volgens de ingebrachte uitzendovereenkomst is afgesproken, komt niet overeen met de aan appellante verrichte betalingen in het jaar 2013. Dat appellante tien jaar lang salaris heeft ontvangen, heeft zij daarnaast niet met verifieerbare stukken onderbouwd.
4.3.5.
Ook de verklaringen van de door appellante aangehaalde getuigen leiden niet tot een ander oordeel. Deze verklaringen zijn onvoldoende concreet en vinden geen steun in verifieerbare gegevens. De verklaring van A is bovendien tegenstrijdig met de verklaring van appellante zelf tijdens haar verhoor op 10 juli 2017, waarbij appellante heeft verklaard dat zij niet weet of A ook bij het uitzendbureau werkte. Daarnaast zijn de genoemde getuigen zelf ook voorwerp van (strafrechtelijk) onderzoek.
4.3.6.
De verklaring van appellante over waarom personeel op kantoor en andere leidinggevenden haar niet kennen, is in het licht van de overige onderzoeksbevindingen onvoldoende zwaarwegend.
4.3.7.
Nu het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en het uitzendbureau, was appellante niet als werknemer verzekerd voor de WW en de ZW. Daarom heeft het Uwv deze uitkeringen op goede gronden ingetrokken en terecht de onverschuldigd betaalde uitkeringen van appellante teruggevorderd.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.5.
Bij deze uitkomst is er geen aanleiding voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Het verzoek zal worden afgewezen.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H. Spaargaren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.