ECLI:NL:CRVB:2020:3129
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WW-uitkering op basis van loondoorbetalingsverplichting bij arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant. Appellant, die als uitzendkracht werkzaam was bij een uitzendbedrijf, had een detacheringsovereenkomst in fase A en was arbeidsongeschikt. Hij had een WW-uitkering aangevraagd voor de periode van 12 september 2016 tot en met 2 oktober 2016. Het Uwv weigerde deze uitkering, omdat appellant recht had op doorbetaling van loon op basis van zijn detacheringsovereenkomst. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard en het beroep tegen een eerdere beslissing niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had gesteld dat appellant per 12 september 2016 geen recht op een WW-uitkering had, omdat hij op dat moment recht had op doorbetaling van loon van zijn werkgever. De Raad benadrukte dat de cao ABU van toepassing was en dat appellant, gezien zijn arbeidsongeschiktheid, recht had op loondoorbetaling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld. De kosten voor rechtsbijstand werden begroot op € 787,50 en het Uwv moest het griffierecht van € 124,- vergoeden.