In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die in 1976 gehuwd was in Tsjechoslowakije, woont sinds 1997 in Nederland, terwijl zijn echtgenote en kinderen in Slowakije verblijven. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had het ouderdomspensioen van de appellant herzien van dat voor een ongehuwde naar dat voor een gehuwde pensioengerechtigde, omdat de Svb van mening was dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven. De rechtbank had dit oordeel onderschreven en het beroep van de appellant ongegrond verklaard.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waarbij de appellant aanvoerde dat hij wel degelijk duurzaam gescheiden leefde. Hij stelde dat zijn contact met zijn echtgenote uitsluitend ten behoeve van de zorg voor hun kinderen was en dat hij in Nederland een duurzame relatie had met zijn partner. De Raad oordeelde echter dat de appellant in februari 2017 niet voldeed aan de criteria voor duurzaam gescheiden leven, zoals vastgelegd in de AOW. De Raad benadrukte dat het feit dat de betrokkenen niet samenwoonden niet voldoende was om duurzaam gescheiden leven aan te nemen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de herziening van het ouderdomspensioen door de Svb terecht was.
De uitspraak benadrukt de strikte criteria voor het begrip duurzaam gescheiden leven en de gevolgen daarvan voor de toekenning van ouderdomspensioen. De Raad concludeerde dat de appellant geen recht had op een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde, waardoor de herziening door de Svb gerechtvaardigd was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter.