ECLI:NL:CRVB:2020:3095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
17/5468 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling Werkplan Wajong en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 22 juni 2017 het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv gegrond verklaarde. Het Uwv had bij besluit van 5 januari 2011 appellante een recht op ondersteuning bij studie en een uitkering op grond van de Wet Wajong toegekend. Op 10 november 2015 werd een Werkplan Wajong vastgesteld, waarin afspraken met appellante zijn vastgelegd. Appellante was het niet eens met de inhoud van het Werkplan en had bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde dat het Werkplan een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en dat het Uwv het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond, maar wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen causaal verband was tussen het vernietigde besluit en de gestelde schade.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar mogelijkheden tot scholing niet heeft meegenomen in de beoordeling en dat het Werkplan haar heeft gehinderd bij het volgen van een studie. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Werkplan geen verplichtingen voor appellante bevatte met betrekking tot het volgen van een studie en dat appellante na de vaststelling van het Werkplan haar studie heeft voortgezet. De Raad concludeert dat het Werkplan niet in samenspraak met appellante is opgesteld, maar dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er nieuwe feiten naar voren zouden komen in een nieuw gesprek met de arbeidsdeskundige.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat de schade niet het gevolg is van het Werkplan, maar van de onjuiste gevolgtrekking die appellante uit het plan heeft getrokken. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2020.

Uitspraak

17.5468 WAJONG

Datum uitspraak: 9 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 juni 2017, 16/4012 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 5 januari 2011 heeft het Uwv appellante met ingang van
24 november 2010 een recht op ondersteuning bij studie en een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) voor studerenden toegekend.
1.2.
Op 10 november 2015 heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv een Werkplan Wajong (Werkplan) vastgesteld, waarin afspraken met appellante en het Werkbedrijf van het Uwv zijn vastgelegd.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het Werkplan bij besluit van
13 juli 2016 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat haar uitspraak in plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Werkplan een bijstelling als bedoeld in artikel 2:18, derde lid, van de Wet Wajong van het in 2010 vastgestelde Participatieplan is. Het moet worden geacht te zijn gericht op rechtsgevolg en is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen bezwaar en beroep openstaat. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het Werkplan daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien en het bezwaar ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit met het rapport van
30 september 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de toelichting ter zitting voldoende inzichtelijk gemotiveerd. Appellante heeft terecht aangevoerd dat het Werkplan niet in samenspraak met haar is opgesteld, maar zij heeft geen gebruik gemaakt van het aanbod van het Uwv als opgenomen in het bestreden besluit om een nieuw Werkplan met een andere arbeidsdeskundige op te stellen. In het rapport van 30 september 2016 is voldoende toegelicht waarom er geen reden is het Werkplan aan te passen en appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat in een nieuw gesprek met de arbeidsdeskundige nieuwe feiten en omstandigheden naar voren kunnen komen die betrekking hebben op haar participatiemogelijkheden. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat uit het Werkplan niet volgt dat appellante geen vervolgopleiding mag doen en een causaal verband tussen het vernietigde besluit en de gestelde schade daarom ontbreekt.
3.1.
Appellante heeft, op hierna te bespreken gronden, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard, de uitspraak in plaats is getreden van het vernietigde besluit en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv heeft nagelaten haar mogelijkheden tot scholing en opleiding bij de beoordeling te betrekken, haar heeft afgehouden van een vervolgstudie en niet is ingegaan op haar klacht dat de arbeidsdeskundige hbo-functies niet passend acht voor appellante. Het Werkplan heeft haar verder gehinderd bij het vervolgen van haar studie. Appellante heeft er op gewezen dat, anders dan in het Werkplan is opgenomen, zij alle werkzaamheden op hbo-niveau kan verrichten, en haar beperkingen (enkel) zijn gelegen in het aantal uren en in de hoeveelheid werk.
4.2.
Anders dan appellante betoogt bevat het Werkplan geen verplichtingen voor haar ten aanzien van het al dan niet volgen van een studie. Dat het Werkplan haar heeft afgehouden van het volgen van een studie of haar daarbij heeft gehinderd, volgt de Raad dan ook niet. Het Werkplan stond aan het volgen van een studie niet in de weg. Appellante heeft na de vaststelling van het Werkplan haar studie ook daadwerkelijk vervolgd. Evenmin legt het Werkplan appellante beperkingen op bij het zoeken naar werk op hbo-niveau. In het Werkplan zijn weliswaar beperkingen opgenomen die appellante ondervindt bij het verrichten van arbeid, maar dat appellante van het Uwv geen werkzaamheden op hbo-niveau zou mogen verrichten volgt niet uit het Werkplan.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep verder aangevoerd dat het Werkplan niet in samenspraak met haar is opgesteld. Zij is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat in een nieuw gesprek met de arbeidsdeskundige geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren hadden kunnen komen die betrekking hebben op haar participatiemogelijkheden.
4.4.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het Werkplan, in strijd met artikel 2:18, derde lid, van de Wet Wajong, niet in samenspraak met appellante is vastgesteld. Deze vaststelling is in hoger beroep niet bestreden, zodat ook de Raad daarvan uitgaat. De rechtbank heeft overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat in een nader gesprek met de arbeidsdeskundige nieuwe feiten en omstandigheden naar voren hadden kunnen komen. In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige tegenover de rechtbank heeft toegelicht dat de re-integratieproblematiek van appellante niet te maken heeft met een gebrek aan opleiding, omdat appellante een hbo-diploma heeft, en dat appellante van het Uwv geen toestemming nodig had voor het volgen van een opleiding.
4.5.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade. Ter zitting heeft zij toegelicht dat zij door het Werkplan in het ongewisse verkeerde of zij een vervolgopleiding kon volgen. Zij heeft daardoor pas vanaf oktober 2016 studiefinanciering ontvangen, terwijl zij vanaf september 2016 op haar Wajong uitkering is gekort vanwege het volgen van de studie.
4.6.
Nu het Werkplan niet is herroepen, bestaat er geen aanleiding tot toekenning van schadevergoeding vanwege de vaststelling van het Werkplan. De schade die appellante stelt te hebben geleden is bovendien, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen gevolg van het Werkplan, maar van de onjuiste gevolgtrekking over het volgen van een studie die appellante uit dit plan heeft getrokken.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Géron