ECLI:NL:CRVB:2020:3085

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
19/3904 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepsziekte en onvoorzichtigheid bij politieambtenaar na bijtincident met diensthond

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van posttraumatische stressstoornis (PTSS) als beroepsziekte van een politieambtenaar. De appellant, die sinds 2001 als ambtenaar bij de politie werkt, had in 2012 een bijtincident met zijn diensthond, waarbij zijn buurvrouw ernstig gewond raakte. In 2016 werd bij hem PTSS vastgesteld, en hij verzocht de korpschef om deze aandoening als beroepsziekte te erkennen. De korpschef volgde echter het advies van de landelijke Adviescommissie PTSS Politie, die concludeerde dat de PTSS niet beroepsgerelateerd was, en trok eerder genomen besluiten tot erkenning in.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van de korpschef ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het laten aaien van de hond door de buurvrouw niet onder de opgedragen werkzaamheden viel en dat de appellant onvoldoende voorzorgsmaatregelen had genomen. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat de rechtbank ten onrechte schuld of onvoorzichtigheid als kernoverweging had genomen. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant verantwoordelijk was voor zijn diensthond en dat het bijtincident aan zijn onvoorzichtigheid was te wijten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de criteria voor het aannemen van een beroepsziekte niet waren vervuld, omdat de PTSS in overwegende mate het gevolg was van de onvoorzichtigheid van de appellant. De Raad concludeerde dat de intrekking van het eerdere besluit door de korpschef niet in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur, aangezien de appellant redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was. De uitspraak bevestigde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden gehandhaafd.

Uitspraak

19.3904 AW

Datum uitspraak: 26 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 juli 2019, 18/1241 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Oosting hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft mr. I.G.J. van den Broek, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Oosting. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. van den Broek en mr. W.A.N. Bot.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant is met ingang van 1 januari 2001 aangesteld als ambtenaar bij
de politie, laatstelijk in de functie van [functie] bij de eenheid [eenheid] waar hij werkzaamheden heeft verricht als hondengeleider.
1.2.
Op 22 augustus 2012 heeft een incident (bijtincident) plaatsgevonden in de achtertuin van appellant. Nadat appellant zijn buurvrouw toestemming had gegeven om zijn diensthond te aaien, heeft de diensthond zijn buurvrouw gebeten en ernstig verwond. Naar aanleiding van dit bijtincident is bij appellant in 2016 door de Politie Poli van het Psychotrauma Diagnose Centrum de diagnose posttraumatische stressstoornis (PTSS) gesteld.
1.3.
Op 14 oktober 2016 heeft appellant de korpschef verzocht om de bij hem vastgestelde PTSS als beroepsziekte aan te merken in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
1.4.
Het verzoek van betrokkene is voor een advies over de beroepsgerelateerdheid van de gediagnosticeerde PTSS voorgelegd aan de landelijke Adviescommissie PTSS Politie (Commissie). De Commissie heeft de korpschef op 6 juli 2017 geadviseerd de PTSS niet als beroepsgerelateerd aan te merken.
1.5.
Bij besluit van 18 juli 2017 heeft de korpschef onder verwijzing naar het advies van de Commissie besloten om de PTSS van appellant te erkennen als beroepsziekte.
1.6.
Bij besluit van 18 september 2017 heeft de korpschef het besluit van 18 juli 2017 ingetrokken, omdat de conclusie van het advies van de Commissie ten onrechte niet was overgenomen. Verder is besloten de PTSS van appellant niet te erkennen als beroepsziekte.
1.7.
Bij besluit van 19 april 2018 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar, overeenkomstig het advies van de Bezwaaradviescommissie PTSS (bezwaaradviescommissie), tegen het besluit van 18 september 2017 ongegrond verklaard. De korpschef heeft niet alle overwegingen van de bezwaaradviescommissie overgenomen. De korpschef heeft overwogen dat het laten aaien van de hond door de buurvrouw niet in het kader van de opgedragen werkzaamheden was. De korpschef stelt zich dan ook primair op het standpunt dat er geen sprake is van een beroepsziekte, waardoor de beoordeling van schuld of onvoorzichtigheid achterwege kan blijven. Ten overvloede heeft de korpschef, anders dan de bezwaaradviescommissie, overwogen dat het incident is te wijten aan schuld of onvoorzichtigheid van appellant omdat hij door het laten aaien van zijn diensthond door zijn buurvrouw onnodig het risico heeft genomen dat zijn buurvrouw door de hond zou worden aangevallen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover van belang, overwogen dat het laten aaien van de diensthond niet als opgedragen werkzaamheid kan worden gekwalificeerd en appellant met het geven van de toestemming de hond te aaien buiten de opgedragen verzorgende werkzaamheden is getreden. Volgens de rechtbank strekt de opgedragen verzorging van de diensthond niet zo ver dat de hond zou moeten kunnen worden geaaid door iemand die niet tot het gezin van appellant behoort. Appellant had extra voorzorgsmaatregelen dienen te treffen en de hond extra alert moeten begeleiden, indien hij in het kader van de opvoeding van de hond toch overgaat tot een handelen dat tot een incident kan leiden. Waar de korpschef in het bestreden besluit ten overvloede overweegt dat sprake is van schuld respectievelijk onvoorzichtigheid aan de kant van appellant, is de rechtbank dan ook van oordeel dat dit, ook in het licht van de toepasselijke regelgeving, als kern van de motivering van het besluit moet worden gezien.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Barp bepaalt dat onder beroepsziekte wordt verstaan: een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
4.2.
Voor politieambtenaren geldt sinds 1 januari 2013, met terugwerkende kracht tot
1 januari 2007, de Circulaire PTSS Politie (Circulaire), vastgesteld door de Minister van Justitie en Veiligheid. De Circulaire is een invulling van de gemaakte afspraken in het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector Politie (2012-2014) van 31 mei 2012 en heeft tot doel eenheid te brengen tussen de politiekorpsen bij het erkennen van PTSS als beroepsziekte. Daarbij is overeengekomen dat voor een rechtspositionele aanspraak op grond van beroepsziekte bij PTSS het uitgangspunt moet zijn dat als medisch wordt vastgesteld dat PTSS beroepsgerelateerd is, dit ook in rechtspositionele zin erkend wordt, tenzij sprake is van schuld of onvoorzichtigheid van de betrokken ambtenaar. Voor de beoordeling of de ziekte PTSS als beroepsziekte kan worden aangemerkt, blijft het criterium van het bestaan van buitensporige werkomstandigheden, zoals dat is geformuleerd door de Raad bij een ziekte van psychische aard, buiten beschouwing.
4.3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Regeling voorzieningen hondengeleiders politie (Regeling) heeft appellant aanspraak op een compensatie in tijd of in geld voor de permanente verantwoordelijkheid voor zijn diensthond. In de toelichting bij artikel 3 van de Regeling staat dat een geleider permanent verantwoordelijk is voor de diensthond, zowel tijdens de dienst als in privétijd. De compensatie heeft betrekking op de verzorging van en verantwoordelijkheid voor de diensthond in privétijd. De diensthond dient immers ook buiten werktijd verzorgd te worden. Daarnaast heeft het houden van een diensthond op het woonadres invloed op de thuissituatie, hetgeen een extra verantwoordelijkheid met zich meebrengt. De verzorging van de diensthond vindt - net als trainingen - binnen werktijd plaats.
4.4.
De stelling van appellant dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht buiten de omvang van het geschil is getreden door schuld of onvoorzichtigheid als kernoverweging aan haar oordeel ten grondslag te leggen, treft geen doel. Het bestreden besluit betreft een rechtsvaststelling aan de hand van een (dwingend geformuleerde) wettelijke definitiebepaling, te weten artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Barp. Het element schuld of onvoorzichtigheid maakt deel uit de bedoelde wettelijke definitie. De rechtbank was gehouden het besluit in volle omvang aan de bewuste bepaling te toetsen. Overigens heeft de korpschef zich in het bestreden besluit subsidiair op het standpunt gesteld dat het incident is te wijten aan onvoorzichtigheid van appellant. Het element schuld of onvoorzichtigheid maakt dus wel degelijk deel uit van de standpuntbepaling van de korpschef.
4.5.
Verder betoogt appellant, samengevat, dat de bij hem vastgestelde PTSS is veroorzaakt door een beroepsgerelateerd incident, waarbij geen sprake is van schuld of onvoorzichtigheid. Dit betoog slaagt niet. Appellant was permanent verantwoordelijk voor zijn diensthond. Hoewel de Raad er begrip voor heeft dat deze in het kader van de verzorging ook gesocialiseerd moest worden en bovendien geldt dat appellant tijdens en na het incident adequaat heeft gehandeld, is dat niet het geval waar het gaat om het treffen van voorzorgsmaatregelen ter voorkoming van het incident. De diensthond is en blijft een geweldsmiddel waarmee met grote voorzichtigheid moet worden omgegaan. Voor zover al niet moet worden gezegd dat appellant de toestemming voor het laten aaien door een derde van de op dat moment loslopende diensthond eenvoudig had moeten weigeren, had in ieder geval van hem mogen worden verwacht hij ter voorkoming van het incident voorzorgsmaatregelen zou nemen in de vorm van bijvoorbeeld het aandoen van een muilkorf. Nu hij dit niet heeft gedaan is ook de Raad van oordeel dat het bijtincident aan zijn onvoorzichtigheid is te wijten. Dit betekent dat niet wordt voldaan aan de criteria voor het aannemen van een beroepsziekte als omschreven in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Barp. Gelet hierop laat de Raad in het midden of hier nog kan worden gesproken van een incident in het kader van de opgedragen werkzaamheden.
4.6.
Tot slot heeft appellant betoogd dat de intrekking van het besluit van 18 juli 2017 in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder met name het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Dit betoog slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3523) mag een bestuursorgaan in beginsel een gemaakte fout herstellen. Daarvoor geldt wel dat het besluit om te herstellen niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en dat ook overigens geen sprake is van strijd met geschreven of ongeschreven recht of enig algemeen rechtsbeginsel. Daarbij is onder meer van belang of de betrokken ambtenaar redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en hij er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking hersteld zou worden. De Raad is van oordeel dat appellant redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was nu het advies van de Commissie luidde dat de PTSS niet beroepsgerelateerd was. De korpschef heeft met het ingetrokken besluit van 18 juli 2017 verwezen naar dit advies maar heeft per abuis de conclusie van het advies niet overgenomen. Appellant diende er dus rekening mee te houden dat deze fout na ontdekking hersteld zou worden. Bovendien heeft de korpschef van zijn bevoegdheid tot herstel van de foutieve beslissing binnen korte termijn gebruik gemaakt, te weten op 18 september 2017. Gelet daarop kan niet geoordeeld worden dat het besluit van de korpschef in strijd is met het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel. Van strijd met enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is evenmin sprake.
4.7.
De overwegingen in 4.4 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B.H.B. Verheul