ECLI:NL:CRVB:2016:3523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2016
Publicatiedatum
22 september 2016
Zaaknummer
15-6426 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van een gemaakte fout door het bestuursorgaan en de rechtsgeldigheid van het ontslagbesluit van een militair

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de appellant, een militair, in beroep was gegaan tegen een ontslagbesluit van de Minister van Defensie. De appellant was met ingang van 13 augustus 2008 aangesteld en had zich aangemeld voor de officiersopleiding aan de Nederlandse Defensie Academie. Echter, op 24 augustus 2012 werd hij ontheven van deze opleiding omdat hij niet voldeed aan de gestelde eisen. Dit leidde tot een voorstel voor eervol ontslag uit militaire dienst, dat uiteindelijk op 16 april 2013 werd verleend.

De appellant stelde dat het besluit van 25 februari 2013, waarin hij tijdelijk op een verzamelarbeidsplaats werd geplaatst, hem het vertrouwen gaf dat hij recht had op herplaatsing. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de minister bevoegd was om het ontslag te verlenen op basis van artikel 39 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). De Raad bevestigde dat de minister de gemaakte fout in het besluit van 25 februari 2013 mocht herstellen, aangezien de appellant redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was. De Raad oordeelde dat er geen strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel en dat de minister in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen grond was voor het standpunt van de appellant dat de minister niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de belangen van de appellant niet zwaarder wogen dan de organisatiebelangen van de defensie. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/6426 MAW
Datum uitspraak: 22 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 augustus 2015, 13/6053 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.M. Diekstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Diekstra. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Verkroost.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 13 augustus 2008 aangesteld bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht en aangewezen voor het volgen van de officiersopleiding aan de Nederlandse Defensie Academie (NLDA). Appellant volgde zijn opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie (KMA).
1.2.
Bij besluit van 24 augustus 2012 is appellant met ingang van 17 juli 2012 definitief ontheven van de opleiding, omdat hij niet voldoet aan de bij deze opleiding gestelde eisen. In dit besluit is tevens vermeld dat appellant als gevolg hiervan zal worden voorgedragen voor eervol ontslag uit de militaire dienst met ingang van 1 oktober 2012. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar heeft de minister bij besluit van 11 december 2012 primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 juni 2013 is het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:370, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.3.
Bij automatisch aangemaakt besluit van 25 februari 2013 is appellant met ingang van
1 maart 2013 tot en met 31 mei 2013 op de verzamelarbeidsplaats ‘zwevend’ geplaatst. In het besluit is verder vermeld dat indien appellant in de “zwevende periode” geen functie wordt toegewezen, hij aansluitend aan deze periode wordt aangemerkt als herplaatsingskandidaat op grond van het Sociaal Beleidskader 2012-2016.
1.4.
Bij besluit van 22 maart 2013 (correctiebesluit) heeft de minister het besluit van
25 februari 2013 ingetrokken en vervangen, omdat het besluit onjuistheden bevat ten aanzien van de toepassing van het Sociaal Beleidskader op de situatie van appellant. Aan de plaatsing van appellant per 1 maart 2013 op de verzamelarbeidsplaats ‘zwevend’ is nader ten grondslag gelegd dat deze arbeidsplaats wordt gebruikt voor militairen waaraan (nog) geen andere functie kan worden toegewezen, en dat deze plaatsing geschiedt als gevolg van de ontheffing van appellant van de initiële opleiding bij het besluit van 24 augustus 2012. Bij besluit van
4 april 2013 is de plaatsing op de verzamelarbeidsplaats ‘zwevend’ verlengd van 1 juni 2013 tot 6 juni 2013.
1.5.
Nadat appellant zijn zienswijze over het voornemen daartoe had gegeven, heeft de minister appellant bij besluit van 16 april 2013 met ingang van 1 juli 2013 op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) eervol ontslag verleend wegens ontheffing van de initiële opleiding (ontslagbesluit).
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 maart 2013 en tegen het ontslagbesluit. Bij afzonderlijke besluiten van 19 juni 2013 (bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten heeft de minister nagenoeg gelijkluidende overwegingen ten grondslag gelegd. Appellant is bij besluit van
24 augustus 2012 ontheven van de initiële opleiding en als gevolg hiervan voorgedragen voor ontslag. Gelet daarop is besloten hem administratief onder te brengen op de verzamelarbeidsplaats ‘zwevend’. Hoewel deze verzamelarbeidsplaats primair wordt gebruikt voor andere situaties, is de toewijzing aan appellant van deze arbeidsplaats niet als onjuist te beschouwen. Het besluit van 25 februari 2013 is echter, naar aanleiding van de onderbrenging op voornoemde verzamelarbeidsplaats, automatisch gegenereerd en bevat een standaardtekst die ziet op andere situaties. Deze kennelijke omissie is met het besluit van 22 maart 2013 gecorrigeerd. Appellant wist of kon redelijkerwijs weten dat de inhoud van het besluit van
25 februari 2013 niet op hem van toepassing kon zijn, aldus de minister. Van een intern of extern herplaatsingstraject was en is in het geheel geen sprake. De minister stelt zich in het kader van het ontslagbesluit op het standpunt dat het persoonlijk belang van appellant is afgewogen in de besluitvorming, maar dat het organisatiebelang zwaarder weegt omdat aan hem geen functie kan worden toegewezen vanwege het niet afgerond hebben van de initiële opleiding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen. Gelet op het besluit tot ontheffing van appellant van de opleiding, dat in rechte vast staat, was de minister bevoegd appellant ontslag te verlenen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Appellant wist of kon redelijkerwijs weten dat zijn situatie anders was dan de situaties die in het besluit van
25 februari 2013 zijn beschreven en dat de inhoud van dit besluit niet op hem van toepassing kon zijn. Hoewel gebruikmaking van automatisch gegeneerde besluiten niet getuigt van zorgvuldige besluitvorming, mocht de minister na constatering van de omissie in het besluit van 25 februari 2013 dit besluit intrekken. Voorts bestaat er geen algemene verplichting voor de minister om appellant te herplaatsen. Slechts in geval van bijzondere omstandigheden heeft ontheffing van de initiële opleiding niet automatisch tot gevolg dat tot ontslag wordt overgegaan. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank niet gebleken.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, omdat hem een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. Voor hem was niet duidelijk, althans hoefde niet duidelijk te zijn, dat het besluit van 25 februari 2013, dat een ondubbelzinnige mededeling van het bevoegd gezag betreft, niet op hem van toepassing was. Naar de mening van appellant bestond in dit geval een plicht tot herplaatsing. Aan die plicht is niet voldaan, zodat de minister in redelijkheid geen gebruik kon maken van de ontslagbevoegdheid. Dat appellant zich in de media had uitgelaten over misstanden op de KMA was kennelijk reden om hem niet langer in de opleiding te dulden en vermoedelijk naar aanleiding daarvan is recent jegens appellant door de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) onrechtmatig gehandeld. Appellant heeft hierbij verwezen naar het daarop ziende rapport van de Nationale Ombudsman van 24 maart 2015, 2015/067. Gelet op deze omstandigheden had de minister in redelijkheid niet tot ontslag mogen overgaan, alvorens een onafhankelijk onderzoek naar misbruik van bevoegdheden door de MIVD in te laten stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het correctiebesluit
4.1.
Het betoog van appellant dat hij aan het besluit van 25 februari 2013 het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hem rechten van een herplaatsingskandidaat toekomen en dientengevolge op de minister een plicht tot herplaatsing rust, volgt de Raad niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1958) mag een bestuursorgaan in beginsel een gemaakte fout herstellen. Daarvoor geldt wel dat het besluit om te herstellen niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met geschreven of ongeschreven recht of enig algemeen rechtsbeginsel. Daarbij is onder meer van belang of de betrokken ambtenaar redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en hij er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking hersteld zou worden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was, nu hem eerder, bij besluit van 24 augustus 2012 was medegedeeld dat hij zou worden voorgedragen voor eervol ontslag uit militaire dienst. Appellant had er dus rekening mee moeten houden dat deze fout na ontdekking hersteld zou worden. Bovendien heeft de minister van zijn bevoegdheid tot herstel van de foutieve beslissing binnen zeer korte termijn gebruik gemaakt, te weten bij besluit van 22 maart 2013. Gelet daarop kan niet geoordeeld worden dat het besluit van de minister in strijd is met het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel.
Het ontslagbesluit
4.2.1.
Op grond van art. 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens ontheffing van de initiële opleiding tot het volgen waarvan hij bij zijn aanstelling is aangewezen, om reden dat hij niet voldoet aan de bij die opleiding gestelde eisen.
4.2.2.
Het besluit tot ontheffing van appellant van de initiële opleiding is in rechte onaantastbaar. Gelet daarop was de minister bevoegd appellant op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het AMAR ontslag te verlenen. De stelling van appellant dat de minister daartoe niet bevoegd was vanwege zijn plicht tot herplaatsing, brengt in dit oordeel geen verandering gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen. Voorts deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat geen grond bestaat voor het standpunt dat de minister niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Aan de belangen van appellant, gelegen in de gevolgen van het ontslag, heeft de minister, bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen, in redelijkheid geen overwegende betekenis kunnen toekennen. Ten aanzien van hetgeen appellant in dit verband naar voren heeft gebracht inzake het handelen van de MIVD onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank, dat niet valt in te zien op welke wijze de inhoud van het rapport van de Nationale Ombudsman hierover zou moeten leiden tot een ander oordeel.
4.3.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en M.T. Boerlage en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2016.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) A. Stuut

HD