ECLI:NL:CRVB:2020:3058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
4 december 2020
Zaaknummer
20/1244 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire strafontslag van ambtenaar wegens mishandeling en verboden wapenbezit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond werd verklaard. Appellant, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, was veroordeeld voor mishandeling van zijn ex-echtgenote en voor verboden wapenbezit. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft geoordeeld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. De Raad stelt vast dat appellant niet in beroep is gegaan tegen de veroordeling door de politierechter, wat voor zijn rekening en risico komt. De Raad concludeert dat de gedragingen van appellant, waaronder de mishandeling en het wapenbezit, voldoende grond vormen voor het opleggen van een disciplinaire straf, in dit geval strafontslag. De Raad bevestigt dat het strafontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim, gezien de eisen van integriteit en verantwoordelijkheid die aan ambtenaren worden gesteld. De overige aan appellant verweten gedragingen behoeven geen bespreking, omdat de reeds vastgestelde gedragingen voldoende zijn voor de disciplinaire maatregel. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

20.1244 AW

Datum uitspraak: 3 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2020, 19/4630 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Aappellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Ouderdorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Ouderdorp heeft een nadere reactie en aanvullende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ouderdorp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. V.U.C.I. Duran en J.C. Mellema.
Als getuige is ter zitting gehoord [naam getuige], wonende te [plaatsnaam], ex-echtgenote van appellant.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen vóór 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat vóór 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2020.
1.2.
Appellant was sinds 1 oktober 1991 werkzaam bij de gemeente Amsterdam, laatstelijk in de functie van [naam functie].
1.3.
Op 15 augustus 2017 heeft [naam getuige], die toen nog gehuwd was met appellant, aangifte gedaan van mishandeling van haar door appellant, wat kort daarvoor had plaatsgevonden. Bij die aangifte heeft [naam getuige] ook vermeld dat appellant een wapen in huis had. De politie heeft het college over de aangifte geïnformeerd. Daarna heeft een gesprek tussen de politie, appellant en zijn leidinggevende plaatsgevonden. Het college heeft besloten om op dat moment geen ordemaatregelen te nemen, behoudens dat appellant de toegang tot politiebureaus is ontzegd.
1.4.
Op 21 augustus 2018 heeft de politierechter appellant veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf (werkstraf) van 40 uur, subsidiair 20 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaar met aanvullende algemene en bijzondere voorwaarden wegens mishandeling begaan tegen zijn echtgenote. Voorts is appellant tot een geldboete van € 550,- veroordeeld, subsidiair 11 dagen hechtenis wegens het handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (Wwm). Appellant heeft op 13 september 2018 zijn leidinggevende hierover geïnformeerd.
1.5.
Bij besluit van 11 oktober 2018 heeft het college appellant de toegang tot alle dienstgebouwen ontzegd en geschorst met behoud van bezoldiging. Daartegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.6.
Op 18 oktober 2018 heeft een gesprek tussen appellant, zijn leidinggevende en een
P&O-adviseur plaatsgevonden. Appellant heeft ten aanzien van zijn veroordeling wegens mishandeling medegedeeld dat weliswaar sprake is geweest van geweld, maar dat de aangifte van [naam getuige] vals is. Appellant heeft wel bevestigd dat sprake was van verboden wapenbezit.
1.7.
Bij besluit van 26 oktober 2018 heeft de Minister voor Rechtsbescherming de opsporingsbevoegdheid van appellant laten vervallen.
1.8.
Bij besluit van 22 november 2018 heeft het college de schorsing van appellant voortgezet, met een gedeeltelijke inhouding van het salaris. Voorts heeft het college aan appellant kenbaar gemaakt dat het voornemens is hem primair onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen, zoals bedoeld in artikel 13.6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA). Subsidiair heeft het college het voorgenomen ontslag gebaseerd op artikel 12.13, eerste lid, aanhef en onder a, van de NRGA wegens een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf in verband met een misdrijf en meer subsidiair op artikel 12.12, aanhef en onder a, van de NRGA wegens functionele ongeschiktheid.
1.9.
Bij besluit van 20 december 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 augustus 2019 (bestreden besluit), heeft het college appellant overeenkomstig het voornemen met onmiddellijke ingang ontslag verleend. Appellant wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, bestaande uit mishandeling van [naam getuige], verboden wapenbezit, veroordeling door de politierechter voor de hiervoor vermelde gedragingen en het niet transparant zijn geweest over zijn gedragingen door niet uit eigen beweging het college te hebben geïnformeerd over de aangifte.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 11.1 van de NRGA is bepaald dat de ambtenaar de hem gegeven voorschriften opvolgt en in het algemeen alles behoort te doen of na te laten wat van een goed ambtenaar wordt verwacht. De ambtenaar kan op grond van artikel 13.4 van de NRGA worden gestraft als hij zich niet gedraagt overeenkomstig artikel 11.1 en zich daarmee schuldig maakt aan plichtsverzuim. Ingevolge artikel 13.6, aanhef en onder f, van de NRGA kan hiervoor aan de ambtenaar strafontslag worden opgelegd.
4.2.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.3.
Het betoog van appellant dat hij [naam getuige] niet heeft mishandeld, dat de aangifte van [naam getuige] vals is en dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan wat hij hierover gemotiveerd naar voren heeft gebracht, slaagt niet. Appellant is vanwege mishandeling van [naam getuige] door de politierechter veroordeeld. Appellant is tegen dit vonnis niet in beroep gegaan, naar eigen zeggen omdat hij wilde voorkomen dat [naam getuige] dan beschuldigd zou kunnen worden van het doen van een valse aangifte en daarmee strafbaar zou zijn en haar naturalisatie tot het Nederlanderschap zou mislopen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het niet in beroep komen tegen dat vonnis van de politierechter voor rekening en risico van appellant dient te komen. In dit kader acht de Raad bovendien van belang dat de door appellant overgelegde verklaringen van [naam getuige] van 13 februari 2019 en 27 februari 2020 niet consistent zijn over wat zich exact zou hebben voorgedaan. Wat [naam getuige] als getuige ter zitting van de Raad heeft verklaard, wijkt ook weer af van deze schriftelijke verklaringen en laat in ieder geval, zoals in de aangifte al was gesteld, naar voren komen, dat [naam getuige] na een duw door appellant op de grond is gevallen en zich daardoor heeft bezeerd. Voorts heeft appellant erkend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan verboden wapenbezit door een op een vuurwapen gelijkend gasdrukpistool in bezit te hebben. Het college heeft deze gedragingen terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
4.4.
Het plichtsverzuim kan aan appellant worden toegerekend. De stelling van appellant dat hij ten tijde van de strafrechtelijke procedure lichamelijk en psychisch niet in orde was, is niet nader onderbouwd en ziet bovendien niet op de gemoedstoestand van appellant ten tijde van de verweten gedragingen/het plichtsverzuim. Het college was derhalve bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen.
4.5.
Het strafontslag is, gezien de aard en ernst van de gedragingen en de terecht door het college gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid aan ambtenaren, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Appellant was in zijn functie als [naam functie] belast met opsporingsbevoegdheden. Aangezien een buitengewoon opsporingsambtenaar burgers dient aan te spreken op het naleven van wet- en regelgeving, mag worden verwacht dat hij zich zelf ook aan de wet- en regelgeving houdt en van onbesproken gedrag is. Ook had appellant een lange staat van dienst. Dit brengt met zich dat hij een voorbeeldfunctie had. Namens appellant is gesteld dat de subjectieve dringendheid van het strafontslag ontbreekt. Dit betoog slaagt niet. Het college heeft ter zitting desgevraagd medegedeeld dat de reden voor het tijdsverloop tussen de aangifte en het strafontslag is dat appellant, die zijn leidinggevende had meegedeeld dat de aangifte van [naam getuige] vals was, het voordeel van de twijfel werd gegund. De financiële gevolgen van het strafontslag zijn in het algemeen verstrekkend, maar vormen in de gegeven situatie onvoldoende reden om het strafontslag onevenredig te achten.
4.6.
Nu de hiervoor onder 4.3 vermelde aan appellant verweten gedragingen de disciplinaire straf van ontslag kunnen dragen, behoeven de overige aan appellant verweten gedragingen geen bespreking. De Raad komt evenmin toe aan bespreking van de overige ontslaggronden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en T. Avedissian en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2020.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) F.E.M. Boon