ECLI:NL:CRVB:2020:3054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
4 december 2020
Zaaknummer
18/6594 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van intrekkingsbesluit AIO-aanvulling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die samen met haar overleden echtgenoot een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) ontving, had een verzoek tot herziening ingediend van het intrekkingsbesluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Dit intrekkingsbesluit was gebaseerd op een onderzoek naar het vermogen van appellante en haar echtgenoot, waaruit bleek dat zij onroerend goed in Turkije bezaten dat het vrij te laten vermogen overschreed. De Svb had de AIO-aanvulling met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 45.191,98 teruggevorderd.

Appellante voerde aan dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden, waaronder de omstandigheden rondom een huisbezoek en de financiële situatie van appellante. De Raad oordeelde echter dat de aangevoerde gronden geen nieuwe feiten of omstandigheden betroffen die niet eerder in de bezwaarprocedure naar voren hadden kunnen worden gebracht. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond was verklaard. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.6594 PW

Datum uitspraak: 24 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 november 2018, 18/2745 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving, samen met haar [in] 2018 overleden echtgenoot, naast een onvolledig ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling), laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van het project ‘AIO 2e tertaal 2016’ heeft de Svb in 2016 een onderzoek verricht naar verblijf en vermogen over het jaar 2015 van appellante en haar echtgenoot. Daarbij is op 21 september 2016 een huisbezoek afgelegd en vervolgens onderzoek in Turkije uitgevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 december 2016. In het onderzoek is onder meer vastgesteld dat zes onroerende zaken in Turkije op naam van appellante of haar echtgenoot geregistreerd stonden (deels sinds 1985 en 1987) en dat de totale door de gemeente vastgestelde belastingwaarde van de onroerende zaken
TL 125.342,65 (€ 36.985,00) bedraagt.
1.3.
De resultaten van het onderzoek waren voor de Svb aanleiding om bij besluiten van
2 februari 2017 de AIO-aanvulling met ingang van 1 januari 2007 in te trekken en de gemaakte kosten van de AIO-aanvulling tot een bedrag van € 45.191,98 van appellante en haar echtgenoot terug te vorderen. De Svb heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat het vermogen van appellante en haar echtgenoot vanaf die maand hoger was dan het vrij te laten vermogen, waardoor zij over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 januari 2017 € 45.191,98 te veel aan AIO-aanvulling hebben ontvangen. Tegen deze besluiten hebben appellante en haar echtgenoot geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Op 20 november 2017 hebben appellante en haar echtgenoot de Svb verzocht de besluiten van 2 februari 2017 te herzien.
1.5.
Bij besluit van 7 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 april 2018 (bestreden besluit), heeft de Svb het verzoek om herziening van de onder 1.3 vermelde besluiten afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden en dat de besluiten van 2 februari 2017 niet onmiskenbaar onjuist zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellante van 20 november 2017 strekt ertoe dat de Svb terugkomt van zijn besluiten van 2 februari 2017. De Svb heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Ter ondersteuning van het verzoek van 20 november 2017 is aangevoerd dat het huisbezoek op 21 september 2016 niet berustte op een volledig informed consent. Appellante en haar echtgenoot konden de eventuele gevolgen van het huisbezoek niet volledig begrijpen omdat zij de Nederlandse taal niet machtig waren en de echtgenoot leed aan dementie. Verder is niet duidelijk waarom appellante en haar echtgenoot waren geselecteerd voor het project ‘AIO 2e tertaal 2016’. Tenslotte hebben appellante en haar echtgenoot aangevoerd dat zij financieel niet meer rond kunnen komen als zij het teruggevorderde bedrag terug moeten betalen.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hiermee geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd als bedoeld in 4.2. De gronden met betrekking tot het huisbezoek, de medische toestand van de echtgenoot, de selectie van appellante en haar echtgenoot in het onderzoeksproject en de financiële situatie hadden reeds in een bezwaarschriftenprocedure tegen de besluiten van 2 februari 2017 kunnen worden ingebracht. In wat is aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) R.B.E. van Nimwegen