ECLI:NL:CRVB:2020:3050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
3 december 2020
Zaaknummer
19/739 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering en de beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar per 26 oktober 2013 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Het besluit van 20 september 2013, waarbij deze weigering werd vastgesteld, staat in rechte vast. De Centrale Raad van Beroep volgt de rechtbank in haar oordeel dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en goed gemotiveerd is. Appellante heeft in bezwaar en hoger beroep informatie ingebracht van haar behandelende neuroloog en reumatoloog, maar deze biedt geen relevante nieuwe informatie die aanleiding had moeten geven om tot andere beperkingen te concluderen. Het rapport van de rechtbankdeskundige van 13 oktober 2020, dat door appellante is ingediend, verandert hier niets aan. De deskundige heeft zich niet uitgelaten over de beperkingen van appellante op de datum in geding en er zijn geen aanknopingspunten die een nieuw licht werpen op de eerder vastgestelde beperkingen. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het hoger beroep van appellante slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

19.739 WIA

Datum uitspraak: 3 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 8 januari 2019, 18/5606 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2020. Beide partijen hebben door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gulickx. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als leerling verzorgende voor 28 uur per week. Op 29 oktober 2011 is zij vanwege lichamelijke klachten voor die werkzaamheden uitgevallen. Omdat haar dienstverband op 3 november 2011 is beëindigd, is haar per die datum ziekengeld toegekend. Appellante heeft op 11 juli 2013 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomsten naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 20 september 2013 heeft het Uwv geweigerd om appellante per 26 oktober 2013 een WIA‑uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 18 maart 2018 heeft appellante opnieuw een formulier aanvraag WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft de aanvraag aangemerkt als een herhaalde aanvraag en deze bij besluit van 21 maart 2018 afgewezen, omdat appellante al eerder een WIA-aanvraag met een eerste ziektedag van 5 november 2011 had ingestuurd en er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die er toe leiden dat de eerder genomen beslissing van 20 september 2013 onjuist zou zijn. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt waarbij zij onder andere heeft gesteld dat haar beperkingen de afgelopen jaren zijn toegenomen. Het bezwaar van appellante is bij besluit van 8 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat het medische onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het Uwv was op de hoogte van alle door appellante gestelde klachten en de door appellante in bezwaar overgelegde medische stukken zijn in de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat sprake was van een nieuw feit omdat inmiddels sclerodermie is gediagnosticeerd die ook al aanwezig was op 26 oktober 2013. Ook zijn de angstklachten, agorafobie en fibromyalgie al bij de beoordeling in 2013 meegenomen zodat appellante niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat deze klachten niet zijn onderkend. Volgens de rechtbank bestaat er geen grond voor het oordeel dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Nu appellant zich pas in bezwaar op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van nadien toegenomen beperkingen en die aanvraag inmiddels apart in behandeling is genomen heeft het Uwv geen aanleiding hoeven zien om appellante in deze procedure in het kader van de Wet Amber te beoordelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante met verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep haar reeds eerder ingenomen standpunt in grote lijnen herhaald en uiteengezet waarom er in haar visie wel sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Appellante heeft op 15 oktober 2020 een in de beroepsprocedure tegen de Amber-beoordeling uitgebracht rapport van rechtbankdeskundige E.P.D. Siem-Yoe van 13 oktober 2020 ingediend. Volgens appellante blijkt daaruit een nadere onderbouwing van haar standpunt dat al in 2013 sprake was van sclerodermie en dat haar beperkingen toen onjuist zijn vastgesteld. Volgens appellante is dat een nieuw feit en wordt daarmee twijfel gezaaid aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv waardoor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige gerechtvaardigd is. Daartoe heeft appellante een beroep op het arrest Korošec gedaan, omdat zij onvoldoende financiële middelen heeft voor het zelf inschakelen van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 oktober 2020 ingebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het besluit van 20 september 2013, waarbij het Uwv heeft geweigerd om appellante per 26 oktober 2013 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, staat in rechte vast. De aanvraag van appellante strekt er toe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 20 september 2013. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding moeten geven om terug te komen op het eerdere besluit. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en goed gemotiveerd is. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 augustus 2018 blijkt dat deze verzekeringsarts op de hoogte was van alle door appellante geclaimde psychische en lichamelijke klachten en dat alle door haar in bezwaar ingebrachte medische informatie van de behandelende sector kenbaar bij de beoordeling zijn betrokken. De door appellante in bezwaar ingebrachte informatie van haar behandelende neuroloog en reumatoloog biedt geen relevante nieuwe informatie die aanleiding had moeten geven om ten aanzien van de datum in geding tot andere beperkingen te concluderen. Het door appellante in hoger beroep ingebrachte rapport van de rechtbankdeskundige van 13 oktober 2020 maakt dat niet anders. Hierin wordt geconcludeerd dat de beperkingen van appellante na 2013 duidelijk zijn toegenomen en dat nadien door behandelaars de diagnose sclerodermie is gesteld in plaats van de fibromyalgie waar men eerder van uitging. De deskundige heeft zich niet uitgelaten over de bij appellante op de datum in geding aanwezige beperkingen noch zijn er in het rapport aanknopingspunten te vinden die een nieuw licht werpen op de per 26 oktober 2013 vastgestelde beperkingen. Het Uwv heeft dan ook terecht geconcludeerd dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.4.
Het Uwv mocht het verzoek van appellante dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 20 september 2013. In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.5.
Wat betreft het beroep van appellante op het Korošec-arrest wordt erop gewezen dat het in de onderhavige zaak moet gaan om een nieuw feit of veranderde omstandigheid die bij de vorming van het besluit van 20 september 2013 niet bekend was of kon zijn. Dat nieuwe feit of die veranderde omstandigheid dient appellante bij haar verzoek aan het Uwv om terug te komen van het besluit van 20 september 2013 voldoende aannemelijk te maken. Daarmee verdraagt zich in beginsel niet het inschakelen door de bestuursrechter van een onafhankelijke deskundige voor het instellen van een medisch onderzoek, zoals appellante heeft gevraagd (zie laatstelijk de uitspraak van de Raad van 9 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2126).
5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier