In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die in het verleden studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, verzocht de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om kwijtschelding van haar resterende schuld uit een rentedragende lening. De minister had dit verzoek afgewezen, onder verwijzing naar adviezen van zijn medisch adviseur, die concludeerde dat appellante niet voldeed aan de criteria voor kwijtschelding zoals vastgelegd in het beleid van de minister. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat appellante niet als gehandicapt kon worden beschouwd in de zin van het beleid. De Raad benadrukte dat de minister op basis van de adviezen van de medisch adviseur had mogen besluiten dat er geen aanleiding was om af te wijken van het beleid. Appellante had aangevoerd dat haar medische situatie uitzichtloos was en dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de adviezen van een andere medisch expert. De Raad oordeelde echter dat de minister voldoende gemotiveerd had dat de situatie van appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding.
De uitspraak bevestigt dat de minister discretionaire bevoegdheid heeft in het toepassen van het kwijtscheldingsbeleid en dat de Raad terughoudend toetst of deze invulling redelijk is. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, zonder veroordeling in proceskosten.