ECLI:NL:CRVB:2020:3018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
18/5275 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot kwijtschelding van studiefinancieringsschuld op basis van medische omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die in het verleden studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, verzocht de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om kwijtschelding van haar resterende schuld uit een rentedragende lening. De minister had dit verzoek afgewezen, onder verwijzing naar adviezen van zijn medisch adviseur, die concludeerde dat appellante niet voldeed aan de criteria voor kwijtschelding zoals vastgelegd in het beleid van de minister. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat appellante niet als gehandicapt kon worden beschouwd in de zin van het beleid. De Raad benadrukte dat de minister op basis van de adviezen van de medisch adviseur had mogen besluiten dat er geen aanleiding was om af te wijken van het beleid. Appellante had aangevoerd dat haar medische situatie uitzichtloos was en dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de adviezen van een andere medisch expert. De Raad oordeelde echter dat de minister voldoende gemotiveerd had dat de situatie van appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding.

De uitspraak bevestigt dat de minister discretionaire bevoegdheid heeft in het toepassen van het kwijtscheldingsbeleid en dat de Raad terughoudend toetst of deze invulling redelijk is. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18/5275 WSF
Datum uitspraak: 18 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 augustus 2018, 17/3497 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar vader [naam vader] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gedeeltelijk door middel van beeldbellen, plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Voor appellante zijn haar ouders verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft in het verleden studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, onder meer in de vorm van een rentedragende lening.
1.2.
Bij besluit van 6 februari 2013 heeft de minister aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 1 januari 2014 maandelijks € 305,81 moet betalen ter aflossing van de haar verstrekte rentedragende lening. Daarbij heeft hij haar bericht dat haar schuld op 1 februari 2013 € 49.057,56 bedroeg. Op verzoek van appellante is het bedrag van de aflossing met inachtneming van haar draagkracht bij besluit van 6 november 2013 alsnog verlaagd naar € 33,12. Voor de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018 zijn de maandelijks af te lossen bedragen vastgesteld op respectievelijk € 31,74, € 32,20, € 33,61 en € 34,82.
1.3.
Op 12 juni 2017 heeft appellante de minister verzocht de (resterende) schuld uit rentedragende lening kwijt te schelden. Zij heeft daarbij gewezen op haar medische omstandigheden, die maken dat de schuld zwaar op haar drukt
.
1.4.
Bij besluit van 19 september 2017 heeft de minister het verzoek van appellante onder verwijzing naar het advies van zijn medisch adviseur afgewezen.
1.5.
Het door appellante tegen de afwijzing van haar verzoek gemaakte bezwaar is door de minister bij besluit van 21 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, na toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, ongegrond verklaard met beslissingen over de proceskosten en het griffierecht. Overwogen is, kort en zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, dat de minister op basis van de door appellante overgelegde stukken terecht heeft geconcludeerd dat de situatie waarin appellante zich bevindt, niet valt onder één van de in het door de minister gevoerde beleid omschreven situaties. Evenmin is gebleken dat de medische situatie van appellante, gelet op de aard en gevolgen daarvan, op één lijn moet worden gesteld met één van de genoemde categorieën in het beleid. De minister heeft dit met de door hem overgelegde aanvullende rapportage van de medisch adviseur voldoende gemotiveerd. Er is geen rechtsregel die de minister ertoe verplicht in de bezwaarfase een andere medisch adviseur te raadplegen dan in de primaire fase.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In grote lijnen heeft zij hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd, herhaald. Appellante stelt zich op het standpunt dat het niet zorgvuldig is dat in de primaire fase en in de bezwaarfase dezelfde medisch adviseur bij de besluitvorming betrokken is geweest. Volgens appellante legt deze adviseur het advies van professor [naam] , naar haar zeggen een autoriteit op zijn vakgebied, naast zich neer, wat op gespannen voet staat met het verbod van vooringenomenheid. Op zijn minst zou de medisch adviseur contact met professor [naam] hebben moeten zoeken. Nu dat niet is gebeurd, is het onderzoek onzorgvuldig. Omdat de minister het standpunt van professor [naam] niet betwist, moet volgens appellante van de juistheid van dat standpunt worden uitgegaan.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Wsf 2000 voorziet slechts in kwijtschelding bij het einde van de aflosfase en bij overlijden van de debiteur.
4.2.
De minister voert met toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule een beleid waarin staat dat ook kwijtschelding wordt verleend indien:
a. de debiteur een terminale ziekte heeft waardoor hij naar verwachting binnen een jaar komt te overlijden;
b. de debiteur gedurende langere tijd in coma ligt;
c. de debiteur een psychiatrische patiënt is die is opgenomen in een inrichting en de situatie uitzichtloos is;
d. de debiteur ernstig (geestelijk) gehandicapt is.
4.3.
Ter toelichting van dit beleid heeft de minister uiteengezet dat naar zijn mening met de financiële situatie van een debiteur reeds voldoende rekening wordt gehouden door middel van het kunnen aanvragen van een draagkrachtmeting en de mogelijkheid om achterstallige termijnen via de deurwaarder naar draagkracht te betalen. De achterliggende gedachte bij de totstandkoming van de in het beleid omschreven categorieën is dat van debiteuren die in dergelijke medisch uitzichtloze situaties verkeren op humanitaire gronden niet kan worden verlangd dat zij hun studieschuld nog (verder) terugbetalen. Van de laatstgenoemde categorie in het beleid heeft de minister ter zitting verduidelijkt dat de haakjes om het woord ‘geestelijk’ niet betekenen dat deze categorie ook ziet op ernstig lichamelijk gehandicapten.
4.4.
Het is primair de minister die bepaalt op welke wijze concreet invulling wordt gegeven aan dit beleid. De Raad toetst die invulling terughoudend. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1421) is het door de minister gevoerde kwijtscheldingsbeleid niet onredelijk.
4.5.
Appellante heeft naar voren gebracht dat zij al lange tijd (ernstige) gezondheidsklachten ervaart die zich progressief ontwikkelen. Ten tijde van haar aanvraag leed zij onder meer aan myalgische encefalomyelitis (ME), chronisch vermoeidheidsyndroom (CVS), orthostatische intolerantie met POTS, hypercapnie, geheugenstoornissen
,veelvuldige migraine-aanvallen en fibromyalgie
.Zij beschrijft haar situatie als medisch uitzichtloos, omdat behandelingen tot nu toe niet hebben geholpen en de verwachting is dat haar situatie, gelet op de combinatie van ziektes, eerder zal verslechteren dan verbeteren. Hoewel zonder meer duidelijk is dat appellante met de (combinatie van) ziektes en aandoeningen niet onbelemmerd kan functioneren, en zonder twijfel kan worden aangenomen dat zij ernstig aan levensgenot inboet, heeft de minister het standpunt kunnen innemen dat niet gezegd kan worden dat zij gehandicapt is in de zin van het beleid van de minister, geïnterpreteerd als weergegeven onder 4.3.
4.6.
De minister heeft in dit verband mogen afgaan op de adviezen die zijn medisch adviseur heeft opgesteld. Uit de adviezen volgt dat de door appellante aangeleverde informatie telkens zichtbaar bij de oordeelsvorming is betrokken. De medisch adviseur heeft zijn standpunt, mede in aanvullende adviezen, in bezwaar en in beroep afdoende gemotiveerd en daarbij de medische informatie van professor [naam] in aanmerking genomen. De adviezen roepen voor wat betreft de concludentie geen vragen op. Voor de door appellante gestelde vooringenomenheid zijn in de adviezen geen aanknopingspunten te vinden. Het gegeven dat dezelfde arts ook in de aanvraagfase over de situatie van appellante heeft geoordeeld, is daarvoor in ieder geval onvoldoende. Er is ook geen rechtsregel die voorschrijft dat bij een aanvraag als de voorliggende verschillende adviseurs betrokken moeten zijn. Anders dan uit appellantes stellingen volgt, kan daarom niet worden gezegd dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid.
4.7.
De Raad kan tenslotte ook het standpunt van de minister onderschrijven dat in het geval van appellante ook niet kan worden gesproken van een situatie op grond waarvan afwijking van het beleid is aangewezen.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, voor zover deze is aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter, en J.P.A. Boersma en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) R. van Doorn