ECLI:NL:CRVB:2016:1421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
14/2735 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot kwijtschelding van studieschuld op basis van hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die in het verleden studiefinanciering heeft ontvangen, verzocht om kwijtschelding van de achterstallige termijnen van zijn studieschuld. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had dit verzoek afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan de criteria van het kwijtscheldingsbeleid. De Raad oordeelde dat de appellant niet in een van de door de minister beschreven situaties viel die recht gaven op kwijtschelding, zoals terminale ziekte of ernstige geestelijke handicap. De Raad bevestigde dat het door de minister gevoerde beleid niet onredelijk was en dat de medische situatie van de appellant niet op één lijn kon worden gesteld met de in het beleid beschreven gevallen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om af te wijken van het beleid en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

14/2735 WSF
Datum uitspraak: 20 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 april 2014, 13/3281 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2015. Voor appellant is
mr. Molenaar verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Hummel.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Op verzoek van de Raad heeft appellant nadere stukken ingediend en heeft de minister vragen van de Raad beantwoord.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen. Daaruit is een studieschuld ontstaan die door hem moet worden terugbetaald. Bij besluit van 6 januari 2010 heeft de minister appellant meegedeeld dat de aflosfase van zijn studieschuld op 1 januari 2010 is geëindigd in verband waarmee hij de resterende studieschuld niet hoeft terug te betalen.
1.2.
Appellant heeft de minister verzocht tot kwijtschelding over te gaan van de achterstallige termijnen van zijn studieschuld. De minister heeft dit verzoek bij besluit van 13 februari 2012 afgewezen.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 13 februari 2012 bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij een brief van zijn behandelend longarts drs. I. Bahce van 24 januari 2013 overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 14 mei 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 februari 2012 ongegrond verklaard. De minister heeft zich, gelet op het advies van zijn medisch adviseur F. Knol van 17 april 2013, op het standpunt gesteld dat de situatie van appellant niet onder één van de categorieën valt, waarvoor ingevolge het door de minister gevoerde beleid kwijtschelding mogelijk is en dat er evenmin sprake is van een vergelijkbare medisch uitzichtloze situatie op grond waarvan een uitzondering op dat beleid had moeten worden gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is kort samengevat overwogen dat de minister zich kon baseren op het medisch advies van Knol en de door appellant in beroep overgelegde medische stukken niet tot een ander oordeel leiden.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist niet dat hij niet verkeert in één van de in het kwijtscheldingsbeleid voorziene situaties. Appellant is van mening dat zijn medische situatie dermate ernstig is dat de minister ten gunste van hem had moeten afwijken van zijn beleid. Hij stelt dat zijn medische situatie, gezien de combinatie van al zijn aandoeningen, gelijk gesteld moet worden met de in het beleid van de minister genoemde gevallen. De minister heeft onvoldoende onderzoek verricht naar zijn medische situatie. Aan de medisch adviseur zijn ten onrechte niet de in beroep overgelegde medische gegevens ter beoordeling voorgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 6.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) is de verplichting opgenomen tot terugbetaling van leningen van degene die studiefinanciering heeft ontvangen. Artikel 6.16 van de Wsf 2000 voorziet in het van rechtswege tenietgaan van de resterende studieschuld bij het einde van de aflosfase en bij het overlijden van de debiteur. Achterstallige studieschulden vallen ingevolge het bepaalde in artikel 6.8, derde lid, van de Wsf 2000 niet onder de regeling van artikel 6.16 van de Wsf 2000. De minister heeft te kennen gegeven dat hij, in aanvulling op de regeling van artikel 6.16 van de Wsf 2000, met betrekking tot de toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule een beleid voert, inhoudende dat op verzoek van de studerende een achterstallige studieschuld wordt kwijt gescholden indien:
a. de debiteur een terminale ziekte heeft waardoor hij naar verwachting binnen een jaar komt te overlijden;
b. de debiteur gedurende langere tijd in coma ligt;
c. de debiteur een psychiatrische patiënt is die is opgenomen in een inrichting en de situatie uitzichtloos is.
4.2.
Verder is het de Raad uit de behandeling van een eerdere zaak, die heeft geleid tot de uitspraak van 20 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3068, bekend dat de minister nog een vierde categorie in zijn kwijtscheldingsbeleid hanteert, te weten de debiteur die ernstig (geestelijk) gehandicapt is. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat het door de minister gevoerde kwijtscheldingsbeleid niet onredelijk is.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant niet verkeert in een van de hiervoor onder 4.1 in het beleid omschreven situaties. De situatie waarin appellant zich bevindt valt evenmin onder de in 4.2 omschreven vierde categorie in het beleid.
4.4.
De minister heeft desgevraagd bij brief van 30 november 2015 te kennen gegeven dat abusievelijk in deze zaak, en onder meer ook de zaak die heeft geleid tot de hiervoor onder 4.2 genoemde uitspraak, de indruk is gewekt dat de in het beleid omschreven situaties waarin tot kwijtschelding van de achterstallige studieschuld wordt overgegaan, situaties zijn die zich kenmerken door de onmogelijkheid om nu en in de toekomst nog enig inkomen te verwerven. Met de financiële situatie van een debiteur wordt volgens de minister reeds voldoende rekening gehouden door middel van het kunnen aanvragen van draagkrachtmeting en de mogelijkheid om achterstallige termijnen via de deurwaarder naar draagkracht te betalen. De achterliggende gedachte bij de totstandkoming van de in het beleid omschreven categorieën is dat van debiteuren die in dergelijke medisch uitzichtloze situaties verkeren op humanitaire gronden niet kan worden verlangd dat zij hun studieschuld nog (verder) terugbetalen.
4.4.1.
De hiervoor nader geschetste achtergronden van het kwijtscheldingsbeleid geven geen aanleiding om dat beleid niet langer aanvaardbaar te achten.
4.4.2.
De minister heeft zijn standpunt dat de medische situatie van appellant gelet op de aard en de gevolgen van die situatie niet op één lijn moet worden gesteld met de in het beleid beschreven gevallen, op grond waarvan een uitzondering op dat beleid had moeten worden gemaakt, kunnen baseren op het medisch advies van de arts Knol van 17 april 2013. De medisch adviseur heeft deugdelijk gemotiveerd dat en waarom, ondanks de ernst van de medische situatie van appellant, er niet gesproken kan worden van een vergelijkbare medisch uitzichtloze situatie. De minister hoefde geen aanleiding te zien de in beroep overgelegde medische gegevens voor te leggen aan zijn medisch adviseur nu uit deze gegevens niet kan worden afgeleid dat bij de minister ten tijde van het bestreden besluit een onvolledig of onjuist beeld heeft bestaan van de gezondheidstoestand van appellant. Met een (mogelijke) wijziging van de gezondheidstoestand van appellant in het najaar van 2013 hoefde de minister geen rekening te houden. Rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, waaronder ook de omstandigheid dat appellant tot 1 oktober 2015 een Wajong-uitkering ontving naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en hij vanaf die tijd is aangewezen op een AOW-uitkering, kan in het geval van appellant niet gesproken kan worden van een situatie waarin vanuit humanitair oogpunt bezien in redelijkheid niet kan worden geweigerd tot kwijtschelding over te gaan.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en H.C.P. Venema en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.J. van Gendt

AP