ECLI:NL:CRVB:2020:3003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
20/1182 APPA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en invaliditeit van een voormalig ambtenaar onder de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van een voormalig ambtenaar, appellante, die een (wachtgeld)uitkering ontving op basis van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa). Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen, waarin haar uitkering na 5 juni 2017 was verlengd, maar met een lagere mate van invaliditeit vastgesteld op 55-80%. De Raad oordeelde dat het arbeidskundig onderzoek dat aan het besluit ten grondslag lag, niet als voldoende kon worden beschouwd. De Raad constateerde dat er belangrijke afwijkingen waren van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, met name in de wijze waarop de arbeidsongeschiktheid was vastgesteld en de geschiktheid van de functies die aan appellante waren voorgesteld. De Raad benadrukte dat er onvoldoende overleg had plaatsgevonden tussen de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts over de impact van de psychische beperkingen van appellante op haar mogelijkheden om de geselecteerde functies te vervullen. Hierdoor kon het arbeidskundig onderzoek niet dienen als basis voor het bestreden besluit. De Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de mate van invaliditeit van appellante op 80-100% met terugwerkende kracht tot 1 juli 2018. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

20.1182 APPA

Datum uitspraak: 26 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C.W.C. van Zon beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 9 maart 2020, kenmerk 128536 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa).
Namens het college heeft mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zon. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Cruijningen, mr. C.L. van Geffen en D. Vermorken.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was van april 2006 tot april 2010 werkzaam als [functie] bij de gemeente
[gemeente] . Aansluitend is haar op grond van de Appa een (wachtgeld)uitkering toegekend tot uiterlijk 29 april 2014. Op 22 november 2013 heeft appellante zich ziek gemeld. Omdat appellante op de dag waarop haar uitkering zou eindigen nog arbeidsongeschikt is geacht, is de (wachtgeld)uitkering voortgezet op grond van artikel 133a van de Appa tot en met
5 juni 2017 naar een mate van invaliditeit van 80-100%.
1.2.
Op 21 februari 2017 heeft appellante verzocht de uitkering na 5 juni 2017 te
verlengen vanwege de bij haar aanwezige arbeidsongeschiktheid. Het college heeft bij besluit van 12 juli 2018 de uitkeringstermijn van de (wachtgeld)uitkering verlengd met drie jaar, tot uiterlijk 5 juni 2020. De uitkering is na 5 juni 2017 met toepassing van artikel 133c, vierde en zesde lid van de Appa, eerst ongewijzigd voortgezet, omdat het niet mogelijk is gebleken voor 5 juni 2017 op de aanvraag van appellante te beslissen. Voor de periode van 6 juni 2017 tot
1 juli 2018 is de mate van algemene invaliditeit daarom ongewijzigd bepaald op 80-100%. Per 1 juli 2018 is de mate van invaliditeit vastgesteld op 55-80%. De daaruit voortvloeiende verlaging van de hoogte van de uitkering gaat in op 1 augustus 2018. Aan dit besluit liggen een geneeskundig onderzoek van een verzekeringsarts van medisch adviesbureau 1Medisch adviseur B.V. en een arbeidskundig onderzoek van Aphra Rekkers Arbeidsdeskundig Advies ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 12 juli 2018 bezwaar gemaakt. In bezwaar hebben de door het college geraadpleegde verzekeringsarts en arbeidsdeskundige nadere toelichtingen op hun rapporten gegeven. De arbeidsdeskundige heeft haar conclusies op een aantal punten bijgesteld. Bij het bestreden besluit is het bezwaar vervolgens ongegrond verklaard.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Het college heeft met de wijze waarop in deze zaak de mate van invaliditeit is vastgesteld, beoogd aan te sluiten bij het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) zoals dat van toepassing is op de werknemersverzekeringen. In dat kader vindt een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaats, waarbij de arbeidsbeperkingen als gevolg van ziekte of gebreken worden vastgesteld, en wordt vervolgens een arbeidskundig onderzoek verricht, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking van het inkomen uit de maatgevende functie (in dit geval het wethouderschap) met wat betrokkene met inachtneming van de voor hem of haar geldende beperkingen nog kan verdienen met algemeen geaccepteerde arbeid. In zijn uitspraak van
19 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1286, heeft de Raad geoordeeld dat het gebruik van een op het Schattingsbesluit geënte methodiek bij de vaststelling van de mate van invaliditeit in het kader van de Appa niet onredelijk is te achten. Het college heeft dus op zichzelf beschouwd voor de methode van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek mogen kiezen.
2.2.
Zoals namens appellante ter zitting van de Raad is bevestigd, kan zij zich verenigen met de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en met de in het kader daarvan opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De gronden van appellante richten zich tegen het arbeidskundig onderzoek. Appellante meent dat zij de in dat onderzoek als geschikt aangemerkte functies niet kan vervullen en dat ook na 1 juli 2018 onveranderd een invaliditeitspercentage van 80-100 aan de orde is.
2.3.
Het in dit geval verrichte arbeidskundig onderzoek wijkt op een aantal belangrijke punten af van de wijze waarop de arbeidskundige oordeelsvorming in het kader van de werknemersverzekeringen plaatsvindt. Zo heeft de arbeidsdeskundige een onderzoek naar de re-integratiemogelijkheden bij de eigen werkgever (eerste spoor) verricht. Dat is in het kader van de werknemersverzekeringen alleen aan de orde als de betrokkene tegen het einde van de wachttijd nog in dienst is van de werkgever en er moet worden beoordeeld of een zogeheten loonsanctie moet worden opgelegd. In een geval als dit, waarin de betrokkene zich niet alleen vanuit een werkloosheidssituatie arbeidsongeschikt heeft gemeld, maar er bovendien sprake is van een herbeoordeling na een eerdere vaststelling van arbeidsongeschiktheid, is daarvoor geen enkele aanleiding. Zo’n onderzoek naar het eerste spoor is overigens te minder op zijn plaats nu het hier de uitvoering van regelgeving voor voormalig politieke ambtsdragers betreft, wier positie nu juist op het punt van de geldende re-integratieverplichtingen afwijkt van de positie van werknemers of ambtenaren. Niettemin heeft de arbeidsdeskundige de door haar vastgestelde mate van invaliditeit mede gebaseerd op functies die uit dit onderzoek naar het eerste spoor naar voren zijn gekomen.
2.4.
Verder geeft het arbeidskundig onderzoek er geen blijk van dat, conform
artikel 9, aanhef en onder a en b, van het Schattingsbesluit, is nagegaan of de opgevoerde functies daadwerkelijk en binnen de urenomvang waarvoor appellante belastbaar is, in Nederland worden uitgeoefend, en wel binnen ten minste drie arbeidsplaatsen per functie. De verzekeringsarts heeft, naast een groot aantal beperkingen in de rubrieken I en II van de FML, ook een urenbeperking vastgesteld. Appellante is voor twintig uur per week, vier uur per dag, belastbaar. Uit artikel 9, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit vloeit voort dat de urenomvang van de in aanmerking te nemen functies niet groter mag zijn dan het aantal uren waarvoor de betrokkene belastbaar is. Uit niets blijkt dat de arbeidskundige heeft getracht na te gaan of de geselecteerde functies elk ten minste drie bestaande arbeidsplaatsen van niet meer dan twintig uur per week, vier uur per dag vertegenwoordigen.
2.5.
Ten slotte is het verlies aan verdiencapaciteit per functie vastgesteld in plaats van aan de hand van de zogeheten mediane loonwaarde, bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit. De arbeidsdeskundige heeft kennelijk gemeend dat nu zij in het merendeel van de door haar gehanteerde functies heeft geconcludeerd tot een verlies aan verdiencapaciteit van net iets minder dan 80%, een percentage van 55-80 moet worden aangenomen. Worden echter de functies uit het eerste spoor, conform het overwogene onder 2.3, buiten beschouwing gelaten, dan vloeit volgens de door de arbeidsdeskundige toegepaste berekening uit de mediane loonwaarde van de resterende drie functies een invaliditeitspercentage van 82,70 voort.
2.6.
De Raad acht al met al de in dit geval toegepaste afwijkingen van het Schattingsbesluit zo groot dat niet meer kan worden gesproken van een daarop geënte methodiek. Onderkend wordt daarbij dat het college als uitvoerder van de Appa niet beschikt over een systeem dat vergelijkbaar is met het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) zoals dat wordt gebruikt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Onderzoek naar het daadwerkelijk vertegenwoordigd zijn in drie arbeidsplaatsen van in aanmerking te nemen functies zal in opdracht van het college niet met eenzelfde mate van grondigheid kunnen plaatsvinden als door het Uwv aan de hand van het CBBS. Met in het oog springende kwesties als het ontbreken van de noodzaak tot onderzoek naar het eerste spoor en het gegeven van de urenbeperking had evenwel ook zonder gebruikmaking van het CBBS in grotere mate rekening kunnen worden gehouden dan in feite is gebeurd.
2.7.
Het overwogene onder 2.3 tot en met 2.6 maakt dat het in dit geval verrichte arbeidskundig onderzoek niet als grondslag voor het bestreden besluit kan dienen. De Raad wil daarbij niet onvermeld laten dat hij ook los van het mogelijk niet in overeenstemming zijn van de door de arbeidsdeskundige in aanmerking genomen functies met de meergenoemde urenbeperking, twijfelt aan de geschiktheid van die functies voor appellante. De verzekeringsarts spreekt in zijn rapport en in zijn in bezwaar gegeven nadere toelichting daarop, van ernstige psychopathologie, respectievelijk een ernstige psychische stoornis. De beperkingen die zijn aangenomen op onder meer de items 1 tot en met 3 in rubriek I van de FML, duiden daar ook op. Het komt de Raad voor dat op zijn minst overleg tussen arbeidsdeskundige en verzekeringsarts had moeten plaatsvinden over de betekenis hiervan voor de uitoefening van de geselecteerde functies.
2.8.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. Zoals werd overwogen onder 2.5, leidt alleen al het buiten beschouwing laten van de functies die zijn geselecteerd in het kader van het onderzoek naar het eerste spoor, in combinatie met toepassing van de mediane loonwaarde van de resterende functies, tot een invaliditeitspercentage van meer dan 80. Kwesties als de vastgestelde urenbeperking kunnen het aantal voor appellante geschikte functies alleen maar verder omlaag brengen. De Raad ziet daarom aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 12 juli 2018 te herroepen voor zover dit de periode na 1 juli 2018 betreft en het invaliditeitspercentage met ingang van 1 juli 2018 ongewijzigd vast te stellen op 80-100.
3. Er is aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.050,- in bezwaar en € 1.050,- in beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 9 maart 2020;
  • herroept het besluit van 12 juli 2018 voor zover dit ziet op de periode na 1 juli 2018, stelt de mate van invaliditeit van appellante ook na 1 juli 2018 vast op 80-100% en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal
  • bepaalt dat het college aan appellante het door haar in beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B.H.B. Verheul