ECLI:NL:CRVB:2018:1286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
15-2165 APPA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de berekening van de Appa-uitkering en de vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante, die eerder een (wachtgeld)uitkering op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) ontving, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties. Dit besluit, genomen op 26 februari 2015, betrof de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid en de berekening van haar uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 april 2018 uitspraak gedaan in deze zaak.

Appellante was van [periode] [politieke ambt] en ontving een uitkering die voortgezet werd op basis van artikel 53a van de Appa, nadat zij arbeidsongeschikt was verklaard. De minister had de mate van haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 55-80% en het bezwaar hiertegen werd ongegrond verklaard. De Raad heeft de methodiek van de minister voor het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid beoordeeld en geconcludeerd dat deze methodiek, die is gebaseerd op het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, passend is voor de toepassing van de Appa.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante geschikt wordt geacht voor verschillende functies, waaronder Bestuurskundige en Beleidsmedewerker, en dat de minister voldoende gemotiveerd heeft waarom appellante in staat is deze functies te vervullen. De Raad heeft ook opgemerkt dat de hernieuwde vaststelling van de arbeidsongeschiktheid door de minister op 21 november 2017 niet relevant is voor de beoordeling van de periode tot 23 mei 2017. Uiteindelijk heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.

Uitspraak

15.2165 APPA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (minister)
Datum uitspraak: 19 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van 26 februari 2015, kenmerk 93221587 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. K. van Dijk als haar gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.M. Vrancken en mr. R. Notermans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was van [periode] [politieke ambt] . Aansluitend is haar een (wachtgeld)uitkering op grond van de Appa toegekend tot 27 mei 2006. Omdat appellante op de dag dat haar uitkering zou eindigen arbeidsongeschikt is geacht, is de (wachtgeld)uitkering voortgezet op grond van artikel 53a van de Appa. Op grond van daartoe door appellante ingediende verzoeken is de uitkeringstermijn meerdere keren verlengd, waarbij tot 23 mei 2014 de mate van algemene invaliditeit is vastgesteld op 80% of meer.
1.2.
In januari 2014 heeft appellante opnieuw verzocht de (wachtgeld)uitkering te verlengen wegens bij haar aanwezige arbeidsongeschiktheid. De minister heeft bij besluit van 20 mei 2014 de uitkeringstermijn van de (wachtgeld)uitkering verlengd met drie jaar tot 23 mei 2017 waarbij de mate van algemene invaliditeit is vastgesteld op 55-80%. Het bezwaar gericht tegen de mate van de vastgestelde invaliditeit is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
In artikel 53a, eerste lid, van de Appa is bepaald dat als de belanghebbende op de dag waarop de uitkering eindigt geheel of gedeeltelijk algemeen invalide is, de uitkering voor de duur van de invaliditeit wordt voortgezet op de voet van artikel 53b. Volgens het tweede lid van artikel 53a van de Appa is geheel of gedeeltelijk algemeen invalide in de zin van de Appa hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekten of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder de eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Het derde lid van artikel 53a van de Appa bepaalt dat bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit buiten beschouwing wordt gelaten of de betrokkene de arbeid feitelijk kan verkrijgen.
2.2.
Zoals ter zitting nader toegelicht hanteert de minister voor het vaststellen van de mate van invaliditeit als bedoeld in artikel 53a van de Appa een methodiek die is geënt op het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb.2000,307) en waarbij de arbeidsongeschiktheid wordt beoordeeld aan de hand van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidsdeskundig onderzoek. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is bedoeld om vast te stellen of de betrokkene als gevolg van ziekten of gebreken ongeschikt is tot werken. Het arbeidsdeskundig onderzoek strekt tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid waartoe het inkomen van de maatgevende functie (in dit geval [politieke ambt] ) wordt vergeleken met wat de betrokkene met inachtneming van de voor hem geldende beperkingen algemeen geaccepteerde arbeid nog kan verdienen.
2.3.
Appellante heeft betoogd dat de hier gevolgde methodiek niet passend is voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Appa. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Met het toevoegen van onder meer artikel 53a aan de Appa (Stb. 1994, 863) heeft de wetgever het wenselijk geacht de bepalingen in de Appa over de uitkering wegens invaliditeit te wijzigen overeenkomstig de wijziging van de regelingen over arbeidsongeschiktheid die gelden voor werknemers en ambtenaren. Dit had als doel het volume van de arbeidsongeschiktheid terug te dringen. Dat heeft ertoe geleid dat na aanvaarding van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Stb 1993,412) het arbeidsongeschiktheidscriterium in het kader van de Appa is aangescherpt overeenkomstig de toen geldende Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In het licht van het aan de WAO ontleende arbeidsongeschiktheidscriterium acht de Raad het niet onredelijk dat de minister bij het vaststellen van de (mate van) invaliditeit gebruik maakt van de onder 2.2 genoemde, van het Schattingsbesluit afgeleide methodiek. Dat die methodiek pas sinds 2014 in het kader van de Appa wordt toegepast en de minister bij de beoordeling van de eerdere verzoeken van appellante om verlenging van de uitkering een andere maatstaf heeft gehanteerd, leidt niet tot het oordeel dat hij met het thans bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.4.
De minister stelt zich op het standpunt dat appellante ten tijde hier van belang niet volledig arbeidsongeschikt is te achten voor de maatgevende functie. De Raad kan de minister hierin volgen. Doorslaggevend hiervoor zijn de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns en de bezwaararbeidsdeskundige J.J.M. Dierx. In de daartoe opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn de bij appellante vastgestelde beperkingen opgenomen. Appellante bestrijdt de juistheid van de weergegeven beperkingen, maar voor verdergaande beperkingen dan de in de FML vastgestelde beperkingen bieden de medische gegevens geen aanknopingspunten. Andersluidende objectieve medische gegevens zijn door appellante niet overgelegd.
2.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft Dierx voldoende gemotiveerd dat appellante geschikt wordt geacht voor de geduide functies van Bestuurskundige, Beleidsmedewerker kunst en cultuur, Beleidsmedewerker sociale zaken en welzijn en Corrector. Het betoog van appellante dat de geduide functies niet als passend kunnen worden aangemerkt aangezien de arbeidsdeskundige slechts elementen van de geduide functies getoetst lijkt te hebben in plaats van te kijken naar de volledige functie-inhoud, kan niet tot een ander oordeel leiden. Hiervoor is doorslaggevend de in beroep gegeven nadere uitleg van Dierx waarin hij stelt dat de taken die binnen een functie uitgevoerd moeten worden, vertaald worden naar belastingsaspecten (staan, lopen, zitten) en dat die belastingsaspecten worden vergeleken met de belastbaarheid van de betrokkene zoals beschreven in de FML. Om die reden krijgen de belastingsaspecten extra aandacht en spelen daarnaast de kwalificaties van de betrokkene een belangrijke rol. Dit alles brengt mee dat een gefundeerde uitspraak kan worden gedaan over de geschiktheid voor de uitoefening van de gehele functie. In deze nadere uitleg, in samenhang met de overige gedingstukken, is voldoende onderbouwd waarom appellante in staat is te achten zowel qua opleidingsniveau als qua functiebelasting de geduide functies te vervullen. Met de juistheid van de geduide functies is - onweersproken - komen vast te staan dat het verlies aan verdiencapaciteit 71,47% bedraagt, wat meebrengt dat de uitkering ten tijde hier van belang moet worden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid behorende tot de klasse 55-80%.
2.6.
In beroep heeft appellante nog gewezen op het besluit van de minister van 21 november 2017 waarbij met ingang van 23 mei 2017 de mate van haar arbeidsongeschiktheid opnieuw is vastgesteld op 80-100%. Deze hernieuwde vaststelling van de arbeidsongeschiktheid kan hier niet van betekenis zijn, omdat het valt buiten de te beoordelen periode die loopt tot
23 mei 2017.
2.7.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Smolders
ew