ECLI:NL:CRVB:2020:2990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
19/1257 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening en terugvordering WIA-uitkering en boete oplegging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering van appellant, alsook over de oplegging van een boete door het Uwv. Appellant ontving sinds 1 december 2012 een WIA-uitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid laatstelijk was vastgesteld op 80 tot 100%. Het Uwv had vastgesteld dat appellant van 11 november 2013 tot en met 26 juni 2016 werkzaamheden had verricht, maar deze niet had doorgegeven, wat leidde tot een herzienings- en terugvorderingsbesluit en een boetebesluit. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv verklaarde het bezwaar tegen het herzieningsbesluit niet-ontvankelijk. De rechtbank Den Haag heeft de besluiten van het Uwv in eerdere uitspraken bevestigd. In hoger beroep heeft de Raad de gronden van appellant onderschreven, maar oordeelde dat het Uwv niet voldoende had aangetoond dat appellant in de gehele periode had gewerkt. De Raad heeft de boete verlaagd naar € 2.350,- en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor het Uwv om bij boeteoplegging aan te tonen dat de informatieplicht is geschonden, en dat bij twijfel het voordeel aan de betrokkene moet worden gegeven.

Uitspraak

19 1257 WIA, 19/1258 WIA, 20/2032 WIA

Datum uitspraak: 18 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 februari 2019, 18/4443 (aangevallen uitspraak 1) en tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 februari 2019, 18/4442 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C.M. van der Voet, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het Uwv heeft op 9 december 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarop appellant heeft gereageerd.
Vervolgens heeft mr. R.M. van der Zwan, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Zwan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 1 december 2012 een uitkering ontvangen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid laatstelijk is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Het interventieteam schoonmaak van het Uwv is een onderzoek gestart naar [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] Dit heeft geleid tot een onderzoeksrapport van 21 september 2017, waarin is geconcludeerd dat appellant van 11 november 2013 tot en met 26 juni 2016 heeft gewerkt bij [naam werkgever] ( [naam werkgever] ) via [naam B.V. 1] .
1.3.
Bij brief van 10 november 2017 heeft het Uwv appellant geïnformeerd voornemens te zijn een boete op te leggen, omdat appellant niet heeft doorgegeven dat hij heeft gewerkt bij [naam werkgever] via inlener [naam B.V. 1] . Bij brief van 23 november 2017 heeft appellant op het voornemen gereageerd.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 29 november 2017 (herzienings- en terugvorderingsbesluit) de WIA-uitkering van appellant over de periode van 11 november 2013 tot en met 26 juni 2016 herzien. Tevens heeft het Uwv over die periode een bedrag van in totaal € 10.594,04 bruto aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 29 november 2017 (boetebesluit) heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 5.200,-, omdat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet door te geven dat hij heeft gewerkt bij [naam werkgever] via [naam B.V. 1] Personeelsdiensten.
1.6.
Op 29 december 2017 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het boetebesluit. Bij brief van 27 februari 2018 heeft hij de gronden van bezwaar kenbaar gemaakt. Daarbij heeft hij erop gewezen dat abusievelijk slechts alleen de beslissing over de boete was bijgevoegd, maar dat het bezwaarschrift ook ziet op het herzienings- en terugvorderingsbesluit.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 18 mei 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard.
1.8.
Bij een tweede beslissing op bezwaar van 18 mei 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het boetebesluit gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 4.509,01. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant heeft aangetoond dat hij in drie perioden in 2014 en 2016 niet heeft gewerkt, omdat hij in die perioden in het buitenland verbleef.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv op 29 november 2019 twee separate besluiten aan appellant heeft verstuurd. Appellant heeft bij brief van 29 december 2017 uitsluitend bezwaar gemaakt tegen het boetebesluit. De grond dat uit het bezwaarschrift zou volgen dat met het bezwaar tegen de boeteoplegging bedoeld is tevens bezwaar te maken tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit slaagt volgens de rechtbank niet, omdat in het bezwaarschrift niets is vermeld over de herziening en terugvordering. Volgens de rechtbank dient in dit geval het bezwaarschrift van appellant niet naar aard en strekking ook te worden opgevat als te zijn gericht tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit. Ook de omstandigheid dat appellant bij brief van 23 november 2017 bezwaren naar voren heeft gebracht tegen het voornemen tot boeteoplegging en de voorgenomen herziening en terugvordering, kan niet worden gezien als een omstandigheid die het overschrijden van de bezwaartermijn rechtvaardigt. Appellant heeft immers wel een separaat bezwaarschrift ingediend tegen het boetebesluit van 29 november 2017. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is dan ook geen sprake. De rechtbank heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat namens appellant ter zitting is opgemerkt dat een kantoorgenoot van de gemachtigde van appellant de termijn niet goed heeft bewaakt.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv met het samenstel aan verklaringen en (administratieve) gegevens in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat appellant gedurende de periode van 11 november 2013 tot en met 26 juni 2016 schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank de onjuistheid van het standpunt van het Uwv niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank acht in dit verband de bewering van appellant dat hij niet heeft gewerkt maar uitsluitend uit verveling of ter afleiding van zijn gezondheidsproblemen op de werkplekken aanwezig was en zijn kinderen tijdens hun schoonmaakwerk vergezelde niet geloofwaardig. De stelling van appellant dat [naam X] heeft verklaard dat appellant niet voor hem werkzaam is geweest, legt naar het oordeel van de rechtbank – in het licht van zijn verklaring dat hij gebruik heeft gemaakt van schoonmakers die hij in contante bedragen zwart uitbetaalde – onvoldoende gewicht in de schaal. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat het benadelingsbedrag bij het bestreden besluit 1 op de juiste hoogte is bepaald. Voor een verdere verlaging van het benadelingsbedrag als door appellant voorgestaan, omdat hij ook van 30 april 2016 tot en met 7 mei 2016 tijdens een korte vakantie in Hongarije zou hebben verbleven, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien nu appellant geen (voldoende draagkrachtig) bewijs heeft aangeleverd voor dit buitenlands verblijf. Nu appellant van zijn werkzaamheden voor [naam B.V. 1] bij het Uwv geen melding heeft gemaakt, is hij de informatieplicht van artikel 27 van de Wet WIA niet nagekomen. Het Uwv heeft, uitgaande van normale verwijtbaarheid, terecht een boete van € 4.509,01 opgelegd. Van een dringende reden voor het Uwv om van oplegging van een boete af te zien, is de rechtbank niet gebleken.
2.3.
Bij besluit van 9 december 2019 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv bestreden besluit 2 gewijzigd en de boete vastgesteld op € 4.159,14.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het feit dat er een grote samenhang bestaat tussen de beslissing over de boete en de herziening en terugvordering. Volgens appellant had het bezwaar moeten worden beschouwd te zijn gericht tegen zowel het herzienings- en terugvorderingsbesluit als tegen het boetebesluit. Bovendien moet het bezwaarschift ook naar zijn strekking worden opgevat als te zijn gericht tegen het herzieningsbesluit. Voor zover appellant al te laat bezwaar zou hebben gemaakt, is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding aangezien hem niet kan worden verweten in verzuim te zijn geweest.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat de wettelijk vertegenwoordiger van [naam B.V. 1] , [naam X] , heeft verklaard dat appellant niet werkzaam is geweest voor [naam B.V. 1] en dus ook niet (zwart) is betaald. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte overwogen dat deze verklaring onvoldoende gewicht in de schaal legt omdat [naam X] ook heeft verklaard dat hij schoonmakers contante bedragen zwart uitbetaalde. Daarnaast heeft [naam X] in zijn eerste verklaring niet verklaard dat ook appellant werkzaam was voor [naam B.V. 1] . Bovendien is gebleken dat de administratie bij [naam B.V. 1] niet deugdelijk is, nu volgens deze administratie appellant zou hebben gewerkt op momenten dat hij aantoonbaar in het buitenland heeft verbleven. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte geen rekening gehouden met een e-mail van een hotel in Hongarije waaruit blijkt dat appellant ook nog in andere periodes in het buitenland heeft verbleven. Appellant heeft voorts benadrukt dat hij gelet op zijn gezondheidsklachten in het geheel niet in staat is geweest werkzaamheden te verrichten. Appellant heeft herhaald dat hij wel op locaties aanwezig is geweest, maar dat dit verband houdt met het feit dat hij meeging met een van zijn kinderen, die wel voor [naam B.V. 1] werkzaam waren. Uit de verklaring van [naam Y] kan volgens appellant niet worden afgeleid dat hij werkzaamheden heeft verricht, mede gelet op het feit dat [naam Y] heeft gesteld dat de administratie van [naam B.V. 1] en [naam werkgever] niet deugdelijk was. Bovendien hield [naam Y] zich slechts bezig met werkprocessen en is hij slechts in de periode van november 2015 tot en met april 2016 betrokken geweest bij [naam B.V. 1] , zodat niets kan verklaren over de voorliggende periode. Appellant heeft tot slot benadrukt dat de medewerkers van [werkgever 2] slechts hebben verklaard dat appellant in de periode van november 2013 t/m oktober 2014 werkzaam zou zijn geweest.
3.3.
Naar aanleiding van bestreden besluit 3 heeft appellant naar voren gebracht dat hij recht op vergoeding van gemaakte (proces)kosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de herzienings- en terugvordering
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant bij brief van 10 november 2017 nadrukkelijk is gewezen op het feit dat hij twee aparte beslissingen ontvangt. Een over het bedrag dat hij moet terugbetalen en een over de boete. Daarbij is hij er bovendien op gewezen dat als hij het niet eens is met die beslissingen, hij tegen elke beslissing bezwaar kan maken. Weliswaar heeft de toenmalige gemachtigde van appellant ontkend bij de zitting van de rechtbank naar voren te hebben gebracht dat een kantoorgenoot de termijn niet goed heeft bewaakt, maar dit laat onverlet dat al bij het aanvullen van de gronden van bezwaar door de toenmalige gemachtigde is onderkend dat bij het bezwaarschrift slechts het boetebesluit als bijlage was gevoegd. Zoals de rechtbank al heeft overwogen, kan uit het bezwaarschrift op geen enkele wijze worden afgeleid dat het ook was gericht tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit. Het Uwv heeft het bezwaarschrift tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.
Dit betekent dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat deze zal worden bevestigd.
Ten aanzien van de boete
5.1.
Nu met bestreden besluit 3 het eerder ingenomen standpunt in bestreden besluit 2 niet langer wordt gehandhaafd, slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2. Aangevallen uitspraak 2 zal worden vernietigd, evenals bestreden besluit 2. Bestreden besluit 3 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak moet het Uwv bij het opleggen van een boete – anders dan bij een besluit tot herziening - aantonen dat betrokkene de op hem rustende informatieplicht heeft geschonden. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund. Dit brengt in dit geval met zich dat het Uwv moet aantonen dat appellant zijn informatieplicht heeft geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van zijn werkzaamheden voor [naam B.V. 1] .
5.3.
Het Uwv heeft het standpunt dat appellant in de periode van 11 november 2013 tot en met 26 juni 2016 heeft gewerkt via [naam B.V. 1] gebaseerd op de in het onderzoeksrapport van themaonderzoeker [naam onderzoeker]. Hieruit blijkt dat [naam B.V. 1] schoonmaakpersoneel ter beschikking heeft gesteld aan [naam werkgever] . Het Uwv heeft de beschikking gekregen over de projectadministratie van [naam werkgever] , waaruit volgens het Uwv zou volgen dat appellant in voornoemde periode schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht ten behoeve van meer dan vijftig bedrijven.
5.4.
Voor zover appellant heeft betoogd dat het Uwv het kopie van zijn legitimatiebewijs dat het Uwv heeft verkregen niet heeft mogen gebruiken om bij derden navraag te doen of hij daar werkzaam is geweest nu dit een ander legitimatiebewijs is dan zich in de administratie van [naam B.V. 1] bevond, wordt hij daarin niet gevolgd. Niet gebleken is immers dat het Uwv niet op legitieme wijze in het bezit is gekomen van het kopie van dit legitimatiebewijs. Er zijn dan ook geen omstandigheden waarvan gezegd moet worden dat het gebruik van betreffende kopie ontoelaatbaar moet worden geacht in het kader van het onderzoek naar vermeende werkzaamheden van appellant.
5.5.
Evenmin wordt appellant gevolgd in zijn standpunt dat hij in het geheel niet heeft gewerkt. Uit het onderzoeksrapport blijkt immers dat [A] en [B], objectleidsters bij [naam werkgever] , die als getuigen zijn verhoord, hebben verklaard dat appellant werkte bij [werkgever 1]. Namens [werkgever 1] heeft [C 1] verklaard dat appellant daar een paar weken heeft gewerkt in het voorjaar van 2016. Ook zijn [D] en [E], werkzaam bij [werkgever 2], als getuigen (mede namens [werkgever 2]) gehoord. Zij hebben verklaard dat zij in de periode vanaf juni 2010 tot en met februari/maart 2015 zaken hebben gedaan met [naam werkgever] en dat appellant ook schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht in de periode van november/december 2013 tot en met in ieder geval oktober 2014. Gebleken is ook dat appellant aftekenlijsten heeft getekend. Ook bevinden zich als bijlagen bij het rapport diverse e-mailwisselingen waarin onder meer klachten over de door appellant verrichte werkzaamheden bij genoemde ondernemingen blijken. Dat appellant, naar hij heeft gesteld, niet meer heeft gedaan dan het tekenen van aftekenlijsten en dat zijn kinderen de schoonmaakwerkzaamheden hebben verricht, is niet aannemelijk. Voorts is [naam Y] als getuige gehoord. Hij heeft verklaard dat hij van november 2015 tot april 2016 heeft gewerkt bij het bedrijf [naam B.V. 1] van zijn oom [naam X] . Hij ging ook langs op de locaties. Volgens [naam Y] heeft appellant als schoonmaker veel gewerkt voor [naam B.V. 1] . Met deze verklaringen heeft het Uwv aangetoond dat appellant in de periode van november 2013 tot en met oktober 2014 en in de periode van november 2015 tot en met april 2016 schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. In het licht van deze getuigenverklaringen komt aan de verklaringen van de kinderen van appellant, dat hij niet bij [naam B.V. 1] heeft gewerkt, en aan de verklaring van [naam X] , dat appellant geen werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [naam B.V. 1] , geen gewicht toe. [naam X] was bovendien niet alleen de wettelijk vertegenwoordiger van [naam B.V. 1] , maar ook van [naam B.V. 2] en [naam B.V. 1] Deze verklaring sluit niet uit dat appellant werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [naam B.V. 1]. of [naam B.V. 2]
5.6.
Met appellant is de Raad echter van oordeel dat het Uwv met de projectadministratie niet heeft aangetoond dat appellant in de gehele periode van november 2013 tot en met juni 2016 heeft gewerkt. Er kan er niet zonder meer vanuit worden gegaan dat de projectadministratie geen onjuistheden bevat. Hiervoor is van belang dat nu zowel [naam X] als [naam Y] hebben verklaard dat de projectadministratie van [naam werkgever] en [naam B.V. 1] onjuist was en dat de administratie niet overeenkwam met de werkelijkheid en daarnaast appellant heeft aangetoond dat hij in het buitenland heeft verbleven in bepaalde periodes waarin hij volgens de projectadministratie werkzaamheden zou hebben verricht. Daarbij komt dat appellant volgens het Uwv bij ruim vijftig bedrijven werkzaamheden heeft verricht, terwijl het Uwv slechts bij een klein aantal bedrijven navraag heeft gedaan of en wanneer appellant aldaar werkzaamheden heeft verricht. Voor november 2014 tot en met oktober 2015 en voor mei 2016 tot en met 26 juni 2016 ontbreken dergelijke nadere gegevens. Dit betekent dat het Uwv niet heeft aangetoond dat appellant in die periodes zijn informatieplicht heeft geschonden.
5.7.
Uit 5.5 volgt dat appellant in de periode van november 2013 tot en met oktober 2014 en in de periode van november 2015 tot en met april 2016 schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht, terwijl hij het Uwv daarover niet heeft geïnformeerd, zodat hij de op hem rustende informatieplicht heeft geschonden over deze periodes. Uit de stukken blijkt dat appellant in die periode een aantal keren in het buitenland heeft verbleven, in welke periodes hij niet heeft gewerkt. Deze periodes moeten – zoals het Uwv ook in de berekening die ten grondslag ligt aan bestreden besluit 2 en 3 heeft gedaan – buiten beschouwing worden gelaten. Nog los van de vraag of appellant met de eerdergenoemde e-mail van de receptionist van een hotel in Hongarije zijn verblijf aldaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, ligt van de daarin genoemde data slechts één dag in voornoemde periodes, zodat hiermee geen rekening wordt gehouden.
5.8.
Gelet op het benadelingsbedrag als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht in 5.5 tot en met 5.7 genoemde periodes, de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder hij zijn overtredingen heeft begaan en zijn persoonlijke omstandigheden acht de Raad een boete van € 2.350,- passend en geboden.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.312,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.362,50. Voor een veroordeling van het Uwv in de kosten van bezwaar bestaat geen aanleiding aangezien het Uwv deze al heeft vergoed bij bestreden besluit 2.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 mei 2018 dat betrekking heeft op de boete gegrond en vernietigt dat besluit behoudens voor zover daarin over vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand is beslist;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 december 2019 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover de hoogte van de boete is vastgesteld op € 4.159,14;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 2.350,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 9 december 2019;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.362,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier