ECLI:NL:CRVB:2020:2982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
18/4018 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • I.M.J. Hillhorst-Hagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en terugvordering door Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag, die de afwijzing van zijn WIA-uitkering door het Uwv heeft bekrachtigd. Appellant, die als tuinbouwmedewerker werkte, had zich op 13 juni 2014 ziek gemeld en vroeg in 2017 een WIA-uitkering aan. Het Uwv had zijn aanvraag afgewezen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat hij niet was onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. Tevens werd de terugvordering van het onverschuldigd betaalde voorschot door het Uwv gerechtvaardigd geacht, omdat appellant niet had aangetoond dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aan appellant over de periode van 10 juni 2016 tot en met 31 maart 2017 onverschuldigd betaalde voorschotten terecht van hem zijn teruggevorderd.

Uitspraak

18/4018 WIA en 18/4019 WIA
Datum uitspraak: 25 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juni 2018, 18/79 en 18/571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere gronden van het hoger beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fakiri en E. Battaloglu (tolk). Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als tuinbouwmedewerker voor 46,93 uur per week. Op 13 juni 2014 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft op 23 januari 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd. Aan appellant is bij besluit van 2 maart 2017 per 10 juni 2016 een voorschot voor een WIA-uitkering verstrekt.
1.2.
Appellant heeft op 2 maart 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft zijn belastbaarheid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft appellant vervolgens in staat geacht de functies van productiemedewerker (samenstellen van producten), wikkelaar en productiemedewerker metaal en elektro-industrie te verrichten. Berekend is dat appellant per 10 juni 2016 19,02% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 15 maart 2017 de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering per 10 juni 2016 afgewezen, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het verstrekte voorschot op de WIA-uitkering is per
1 april 2017 beëindigd. Bij besluit van 21 maart 2017 is het aan appellant betaalde totale voorschot over de periode van 10 juni 2016 tot en met 31 maart 2017 ten bedrage van
€ 11.431,61 bruto, van hem teruggevorderd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 maart 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
17 augustus 2017 en 20 november 2017 rapporten opgesteld. Deze arts heeft bij het item zitten in de FML toegelicht dat ieder uur even moet worden opgestaan of kort gelopen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarom de functie van productiemedewerker metaal en elektro-industrie niet langer geschikt geacht voor appellant en daarvoor in de plaats de functie tuinbouwmedewerker geselecteerd. De overige functies zijn onverminderd voor hem geschikt bevonden. Berekend is dat appellant per 10 juni 2016 19,58% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 8 december 2017 (bestreden besluit I) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 maart 2017 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft bij besluit van 11 december 2017 (bestreden besluit II) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 maart 2017 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen bestreden besluiten I en II
ongegrond verklaard.
2.1.
Ten aanzien van bestreden besluit I heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en de daaruit vastgestelde beperkingen van appellant niet zijn onderschat. Volgens de rechtbank lag het op de weg van appellant om objectieve medische informatie in te brengen op basis waarvan twijfel had kunnen ontstaan over de medische beoordeling. Dat heeft hij niet gedaan. Volgens de rechtbank bevatten de brieven van PsyQ van 20 oktober 2017 en de longarts van 5 september 2017 geen nieuwe medische informatie. De brief van de orthopedisch chirurg van 1 november 2017 bevat weliswaar nieuwe informatie, maar ziet op een andere periode dan de datum in geding. Hieruit volgt niet de appellant op de datum in geding al beperkingen had als gevolg van de artrose. Dit geldt volgens de rechtbank temeer, omdat hij tijdens de onderzoeken door de verzekeringsartsen nimmer heeft gemeld beperkt te zijn aan de nek, rug en rechter elleboog door artrose. De rechtbank heeft daarom de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en geen aanknopingspunten gezien voor de stelling van appellant dat hij meer beperkt is op de items handelingstempo en werkomgeving. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hij door zijn beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Appellant is terecht een WIA-uitkering geweigerd.
2.2.
Ten aanzien van bestreden besluit II heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van dringende redenen. De omstandigheid dat hij door de terugvordering in een moeilijke financiële positie terecht zal komen, is daarvoor onvoldoende. Daar komt bij dat appellant de bescherming van de beslagvrije voet kan inroepen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat hij in bezwaar niet is gezien en onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant meent dat zijn beperkingen voortkomend uit artrose in de nek en elleboog en de longklachten voortkomend uit dyspnoe d’effort, zijn onderschat. Omdat de longklachten leiden tot deconditionering, wat volgens appellant ook volgt uit het dagverhaal, is een urenbeperking aangewezen. Onder verwijzing naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec) en 3 mei 2016 (ECLI:CE:ECHR:2016:0503JUD000718311, zaaknummer 7183/11, Letinčić) heeft appellant de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Appellant houdt verder staande dat de functie van medewerker tuinbouw moet vervallen, omdat de functieomschrijving in het CBBS incompleet is ten aanzien van handelingstempo. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant naar de reeds in beroep genoemde vacatureteksten, waaruit blijkt dat bij een dergelijke functie in een hoog handelingstempo wordt gewerkt. Bij de geselecteerde functie van medewerker tuinbouw zal hiervan ook sprake zijn en daartoe is appellant gezien zijn beperkingen niet in staat.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de door appellant genoemde arresten Korošec en Letinčić en in de arresten van 17 november 2015, (ECLI:CE:ECHR:2015:1117DEC002627512, zaaknummer 26275/12, Spycher en 23 mei 2017 (ECLI:CE:ECHR:2017:0523JUD005693513, zaaknummer 56935/13, Zovko), heeft het EHRM benadrukt dat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) onder andere omvat dat elke partij een redelijke kans of gelegenheid krijgt om zijn zaak te bepleiten zonder dat er sprake is van een substantieel ongelijke positie ten opzichte van de wederpartij (beginsel van de equality of arms).
4.2.
Volgens vaste rechtspraak in zaken waar de bestuursrechter de beoordeling van de verzekeringsartsen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen toetst, moet daarbij eerst worden bezien worden of de besluitvorming zorgvuldig is verlopen, vervolgens of het beginsel van wapengelijkheid (equality of arms) is geschonden en ten slotte dient de inhoudelijke besluitvorming plaats te vinden. Zie de uitspraken van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, van 3 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1335, van 12 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2127, en van 15 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3668. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Recht op WIA bestreden besluit I
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.3.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt in hoger beroep dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat hij niet is onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hiertoe wordt als volgt overwogen. De verzekeringsarts heeft appellant allereerst gezien op het spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens de medische stukken betrokken bij zijn beoordeling en meermaals gereageerd op de door appellant ingediende medische stukken of gronden. Daarnaast heeft de gemachtigde van appellant tijdens de hoorzitting gewezen op de klachten van appellant. In het licht van de beschikbare medische gegevens heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest op de grond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem niet zelf heeft onderzocht, maar heeft volstaan met dossierstudie. Gewezen wordt op de uitspraken van de Raad van 28 maart 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA1976) en 22 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4896). Hierbij is verder betrokken dat appellant uit eigen beweging niet is verschenen op de hoorzitting. Dat hij vervolgens niet is onderzocht, komt voor zijn rekening en risico en kan geen afbreuk doen aan de zorgvuldigheid van de medische beoordeling door het Uwv. Bovendien is appellant, in het kader van een andere beoordeling, op 4 januari 2017 wel gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het rapport daarvan zal door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de onderhavige beoordeling zijn meegenomen.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in bezwaar en beroep medische stukken van zijn behandelend psychiater, psycholoog, huisarts, longarts en orthopedisch chirurg ingebracht. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken bij zijn onderzoek naar en oordeel over de beperkingen van appellant. Omdat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, kan het door appellant aangevoerde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen informatie ingebracht die aanknopingspunten biedt het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden.
4.5.2.
De stelling van appellant in hoger beroep dat hij vanwege zijn longklachten in aanmerking moet komen voor een urenbeperking slaagt niet. Appellant heeft zijn standpunt onvoldoende met medisch objectiveerbare informatie onderbouwd. Niet aannemelijk is gemaakt dat hij, op grond van de in de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid genoemde indicatie, op preventieve of energetische gronden of verminderde beschikbaarheid in aanmerking moet komen voor een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 4 mei 2018 gemotiveerd op gewezen dat de longfunctie, zoals blijkt uit de informatie van de longarts van 28 augustus 2017, goed valt te rijmen met een fulltime functie in fysiek niet al te zware arbeid. Met de beperkingen die zijn vastgelegd in de FML is hiermee voldoende rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt in zijn conclusies gevolgd. De enkele constatering van appellant dat uit het dagverhaal blijkt dat zijn dag slechts beperkt is gevuld met activiteiten, is onvoldoende om zijn standpunt te onderbouwen dat hij wegens longklachten niet in staat is fulltime arbeid te verrichten.
4.6.
Gelet op het vorenstaande bestaat er geen aanleiding over te gaan tot inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
5.1.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5.2.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 7.1 van de aangevallen uitspraak overtuigend
gemotiveerd dat het Uwv de functie van de medewerker tuinbouw mocht gebruiken bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid en ervan kan worden uitgegaan dat de over deze functie verzamelde belastbaarheidsgegevens juist zijn. Appellant heeft in hoger beroep, met het enkel herhalen van zijn standpunt, niet aannemelijk gemaakt dat het oordeel van de rechtbank onjuist is.
6. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv appellant op goede gronden met ingang van 10 juni 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt heeft geacht en hem met ingang van die datum niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering.
7.
Terugvordering bestreden besluit II
7.1.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Het zesde lid van artikel 77 van de Wet WIA bepaalt dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
7.2.
Uit rechtsoverweging 6 volgt dat het aan appellant op zijn verzoek betaalde voorschot onverschuldigd is betaald. Op grond van artikel 77, eerste lid, is dit terecht teruggevorderd. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051) kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de terugvordering.
7.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de aan appellant over de periode van 10 juni 2016 tot en met 31 maart 2017 onverschuldigd betaalde voorschotten terecht van hem zijn teruggevorderd.
8. Uit 4.1 tot en met 7.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hillhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Géron