ECLI:NL:CRVB:2018:2127

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
16/7319 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en zorgvuldigheid van medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Appellant had eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), maar deze was verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant meldde zich ziek met toegenomen psychische klachten en werd door het Uwv in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Het Uwv concludeerde echter dat appellant per 11 april 2016 geen recht meer had op ziekengeld, wat door de rechtbank werd onderschreven.

De Raad oordeelt dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. De artsen hebben appellant gezien en psychisch onderzocht, en hebben informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater. De Raad concludeert dat er geen schending is van het beginsel van equality of arms, omdat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische stukken. De Raad wijst erop dat de door appellant ingebrachte informatie niet leidt tot twijfel aan de conclusies van het Uwv.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zorgvuldigheid van de besluitvorming van het Uwv onderschrijven.

Uitspraak

16.7319 ZW

Datum uitspraak: 12 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
4 november 2016, 16/1863 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018. Namens appellant is
mr. Van Dijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft met ingang van 2 juli 2014 een eerder aan appellant toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht onder meer de functies van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie, productiemedewerker industrie en inpakker te vervullen. Appellant heeft zich op
10 augustus 2015 ziek gemeld met toegenomen psychische klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 8 oktober 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv.
Bij besluit van 12 november 2015 heeft het Uwv appellant vanaf 9 november 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). De Uwv-arts heeft informatie opgevraagd bij behandelend psychiater R. Ladee en heeft op 15 december 2015 aanvullend gerapporteerd. Op 3 februari 2016 heeft psychiater P.J.H. Notten op verzoek van de Uwv-arts een expertise uitgebracht. De arts van het Uwv heeft op 8 april 2016 aanvullend gerapporteerd. Deze arts heeft appellant per 10 augustus 2015 geschikt geacht voor (minimaal één van) de onder 1.1 vermelde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 april 2016 vastgesteld dat appellant per 11 april 2016 (datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juni 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 maart 2014. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant met inachtneming van deze FML ongewijzigd in staat moet worden geacht tot het verrichten van tenminste één van de bij de WAO-beoordeling geselecteerde functies. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv heeft kunnen afzien van een nieuwe diagnostische opname, omdat bij de expertise van 3 februari 2016 van psychiater Notten een eensluidend beeld is gezien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische klachten wel degelijk zijn toegenomen en dat zijn daaruit voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een brief van 2 februari 2017 van psychiater H. van der Velde van Dimence ingezonden. Van der Velde heeft daarin te kennen gegeven dat “volgens de nieuwe classificatie volgens de DSM V sprake is van schizofrenie al 10 jaar onafgebroken en slecht reagerend op antipsychotica”. Appellant heeft een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) en benoeming van een onafhankelijk deskundige bepleit. Daarbij heeft appellant gesteld dat geen sprake is van equality of arms en dat hij om financiële redenen niet in staat is zelf een contra-expertise te laten verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar een rapport van 11 april 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling is of appellant per 11 april 2016 recht heeft op ziekengeld. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. Beide artsen van het Uwv hebben appellant op hun spreekuur gezien en psychisch onderzocht. De arts die appellant in eerste instantie heeft gezien heeft informatie opgevraagd bij behandelend psychiater Ladee. In de verkregen informatie heeft deze arts vervolgens aanleiding gezien om (opnieuw) een expertise te laten verrichten door psychiater Notten. Van belang is verder dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in bezwaar ingebrachte informatie van de behandelaars van Dimence bij zijn beoordeling heeft betrokken.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn psychische beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij in alle drie instanties ook benut. In de door appellant ingezonden informatie zijn de klachten, aandoeningen, onderzoeksbevindingen, behandelingen en behandeladviezen vermeld. Appellant heeft te kennen gegeven dat alle voorhanden zijnde informatie is ingebracht. Er is dan ook geen aanwijzing dat medische informatie ontbreekt. Niet kan worden gezegd dat de door appellant ingebrachte stukken van de behandelaars naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien aan de conclusies die door het Uwv zijn getrokken uit de rapporten van zijn artsen. Dit heeft tot gevolg dat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en dat op die grond geen aanleiding bestaat een deskundige in te schakelen. Daargelaten dat appellant het gestelde financiële onvermogen niet heeft onderbouwd, geldt dat uit het arrest Korošec niet volgt dat de rechter uit een oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de artsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. In zijn uitspraak van 25 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4504) over de aanspraken van appellant op een WAO-uitkering per
2 juli 2014 heeft de Raad geoordeeld dat Notten in zijn expertiserapport van 11 februari 2014 overtuigend heeft uiteengezet dat bij onderzoek en observatie van appellant gedurende de diagnostische opname in 2014 geen psychiatrisch toestandsbeeld bij hem kon worden vastgesteld. In zijn expertiserapport van 3 februari 2016 heeft Notten geconcludeerd dat de gepresenteerde psychotische klachten van appellant, net als tijdens de diagnostische opname in 2014, dermate bizar zijn, dat hij niet gelooft dat sprake is van een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld. In navolging van de rechtbank wordt overwogen dat er geen redenen zijn voor het oordeel dat de artsen van het Uwv zich niet op dit expertiserapport van 3 februari 2016 van Notten hebben mogen baseren. Het rapport geeft naar zijn inhoud geen aanleiding tot twijfel aan de daarin door Notten vermelde conclusie over de medische situatie van appellant op 11 april 2016. Daaraan doet niet af dat Notten heeft opgemerkt dat een hernieuwde diagnostische opname kan worden overwogen om de diagnose honderd procent duidelijk te krijgen. Van belang daarbij is dat de echtgenote van appellant in december 2014 te kennen heeft gegeven dat de psychische klachten van appellant sinds 2007 hetzelfde zijn. In dit verband wordt verder waarde gehecht aan het gegeven dat de behandelaars van Dimence, waaronder Van der Velde, ervan zijn uitgegaan dat er sinds ongeveer 10 jaar onafgebroken sprake is van schizofrenie, terwijl de diagnostische opname van 2014 een psychiatrisch toestandsbeeld vanaf 2005 tot de datum van deze opname heeft uitgesloten. Er bestaat daarom, gelet op de voorhanden gegevens, geen aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv, zodat ook op deze grond geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) W.M. Swinkels

RB